zaterdag, januari 27, 2007

Verkiezingen op 10 juni volgens huidige kieswet zijn ongrondwettig

De regering wil verkiezingen houden op 10 juni 2007 op basis van de oude-kieskringen Brussel-Halle-Vilvoorde en Leuven, hoewel dit ongrondwettig is. De regering gaat daarbij uit van een verkeerde uitleg van het desbetreffende arrest van het Arbitragehof (arrest nr. 73/2003 van 26 mei 2003). Dat arrest ken ik natuurlijk vrij goed, aangezien ik als advocaat ben opgetreden in die zaak en - namens onder meer de N-VA - de vordering had ingesteld om de nieuwe kieswet van 13 december 2002 (invoering provinciale kieskringen met behoud van Brussel-Halle-Vilvoorde) ongrondwettig te verklaren.

Dat arrest besliste (overweging B.9.8.) dat de nieuwe indeling in kieskringen met behoud van de kieskring Brussle-Halle-Vilvoorde ongrondwettig is, maar voor een beperkte overgangsperiode kon worden gehandhaafd : "Om die redenen kan worden aanvaard dat de door de bestreden wet gemaakte indeling in kieskringen behouden blijft gedurende de door artikel 65 van de Grondwet bepaalde termijn van vier jaar die aanvangt op het in artikel 105 van het Kieswetboek bepaalde ogenblik."

De oude kieskring blijft dus geldig voor de lopende termijn van 4 jaar (d.i. de legislatuur, art. 65 van de Grondwet luidt namelijk "De leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers worden gekozen voor vier jaar. De Kamer wordt om de vier jaar vernieuwd.").

Nu is deze beslissing voor twee interpretaties vatbaar, maar in géén van beide kan men nog verkizeingen houden op 10 juni 2007 met de kieskring Brussel-Halle-Vilvoorde.

De eerste interpretatie werd verdedigd door de decaan van de Leuvense rechtsfaculteit prof. Paul van Orshoven en houdt in dat verkiezingen met Brussel-Halle-Vilvoorde slechts tot 18 mei 2007 kunnen. Hij gaat ervan uit dat het arrest de op het ogenblik van de uitspraak (23 mei 2003) lopende termijn van 4 jaar bedoelde. Wanneer begint die termijn te lopen ? Het arrest zegt "op het in artikel 105 van het Kieswetboek bepaalde ogenblik". Wat is het ogenblik dat door art. 105 wordt bepaald ? Art. 105 Kieswetboek luidt : "De gewone vergadering van de kiescolleges voor de vervanging van de aftredende volksvertegenwoordigers en senatoren heeft plaats de eerste zondag die volgt op het verstrijken van een termijn van vier jaar die ingaat op de dag waarop de gecoopteerde senatoren zijn aangewezen bij de vorige verkiezing. Indien de zondag genoemd in het vorige lid, samenvalt met een wettelijke feestdag, wordt de verkiezing tot de volgende zondag uitgesteld.". Art. 105 bepaalt dus de dag van de verkiezingen. Het arrest heeft het immers wel degelijk over de termijn van 4 jaar van art. 65 grondwte en niét over de termijn van 4 jaar van art. 105 Kieswetboek. Het gaat over de termijn van 4 jaar die loopt vanaf het ogenblik dat bepaald wordt door art. 105, en dat is het ogenblik van de verkiezingen. De termijn van 4 jaar is dus beginnen lopen op 18 mei 2003 en verstrijkt dus op 18 mei 2007.

Nu is er nog een andere interpretatie mogelijk, maar alvast niet die van de regering. De regering gaat ervan uit - tegen de bewoordingen van het arrest in - dat de termijn van 4 jaar gedurende dewelke verkiezingen volgens de Wet van 13 december 2002 kunnen verlopen aanvangt bij de coöptatie van de senatoren. De laatste coöptatie heeft plaatsgevonden op 19 juni 2003. Daaruit meidt de regering ten onrechte af dat de verkiezingen nog volgens de wet van 13 december 2002 kunnen verlopen tot ten laatste 19 juni 2007. Fout. Het arrest heeft het niet over de termijn van 4 jaar van art. 105 kieswetboek (die inderdaad loopt vanaf de coöptatie). En zelfs indien het arrest het daarover zou hebben, dan is de op 23 mei 2003 lopende termijn van art. 105 de termijn die liep van 1999 tot 19 juni 2003. Het arrest is immers voor 19 juni 2003 uitgesproken.

De andere interpretatie die mogelijk is, en die ik verdedig, is nog drastischer. Het arrest handelt immers over het behoud van de regels van de wet van 13 december 2002 gedurende gedurende de door artikel 65 van de Grondwet bepaalde termijn van vier jaar. Het gaat dus over de periode waarin de wet van 13 december 2002, die ongrondwettig is, desondanks behouden blijft. In beginsel was die ongrondwettige wet van bij het begin, dus vanaf 13 december 2002, zonder uitwerking. Toch krijgt ze uitwerking, maar gedurende maximum één legislatuur. Dat kan enkel de lopende legislatuur zijn. Die legislatuur is verstreken in 2003 (zij het op de datum van de verkiezingen, namelijk 18 mei 2003, dan wel op de datum van de coöptatie, 23 juni 2003). Het arrest van het Arbitragehof kan niet zo uitgelegd worden dat het die ongrondwettige wet niet slechts voor verkiezing liet gelden (verkiezing die voorbij was op het ogenblik van de uitspraak en dus niet meer achteraf werd vernietigd) maar zelfs voor twee verkiezingen zou laten gelden. Het arrest van 23 mei 2003 houdt in dat enkel de verkiezingen van 18 mei 2003, die intussen reeds hadden plaatsgevonden (het Hof heeft het arrest natuurlijk opzettelijk pas na de verkiezingen uitgesproken, hoewel het weken voordien geschreven was) gered werden, en de eerstvolgende verkiezingen, ongeacht wanneer die zouden gehouden worden (zij het ten laatste na 4 jaar) volgens een ander systeem moesten plaatsvinden.

Dat volgt trouwens ook nog uit een andere grond: arresten van het Arbitragehof moeten natuurlijk geïnterpreteerd worden in het licht van de bevoegdheid die de Grondwet en de Bijzondere Wet aan dat Hof toekennen. De relevante bepaling hierbij is art. 8 lid 2 van de Bijzondere wet op het Arbitragehof. Dat artikel bepaalt nu : “ Zo het Hof dit nodig oordeelt, wijst het, bij wege van algemene beschikking, die gevolgen van de vernietigde bepalingen aan welke als gehandhaafd moeten worden beschouwd of voorlopig gehandhaafd worden voor de termijn die het vaststelt.” Deze bepaling heeft het enkel over de gevolgen die reeds bestaan op het ogenblik van de uitspraka van het arrest. Het gaat over een inperking van de retor-activiteit die normaal aan een arrest van vernietiging toekomt. De bedoeling van art. 8 lid 2 is enkel de beperking van de terugwerking, niet de handhaving voor de toekomst. Op de website van het Arbitragehof zelf ("Bevoegdheid van het Arbitragehof") staat daarover te lezen: “Indien nodig kan het Arbitragehof de terugwerkende kracht van de vernietiging verzachten door de gevolgen van de vernietigde norm te handhaven.” Het handhaven van de vernietigde norm voor feiten die zich na het arrest afspelen is daar dus duidelijk mee in strijd.

De reden voor die handhaving is dat de rechtszekerheid meebrengt dat men geen zaken dient te heropenen waarin er geen betwisting is; partijen kunnen geacht worden zich te hebben neergelegd bij de toepassing van de norm die achteraf strijdig wordt bevonden met een hogere norm. Die ratio blijkt onder meer duidelijk uit de relevante rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het HJEG over de beperking van de gevolgen van een vernietiging of strijdigverklaring. Die ratio rechtvaardigt geen handhaving voor de toekomst, na de uitspraak over de grondwettigheid.

Het Arbitragehof heeft opzettelijk het arrest uitgesproken na de verkiezingen van 18 mei 2003 om die veriezingen aldus te kunnen redden (vergeten we niet dat behalve de kieskring Brussel-Halle-Vilvoorde ook de dubbele kandidaatstelling voor Kamer en Senaat op 23 mei 2003 ongrondwettig werd verklaard). Het arrest zo interpreteren dat het ook nog eens de verkiezingen van juni 2003 zou redden is een manifest onwettige interpretatie.

En nu natuurlijk de vraag van één miljoen: in een rechtsstaat moet een ongrondwettige handeling kunnen worden verboden. Welke rechter durft de Grondwet te handhaven en de verkiezingen van 10 juni in een ongesplitste kieskring Brussel-Halle-Vilvoorde te verbieden ?

donderdag, januari 25, 2007

Het niet-kozijnshuwelijk


Zoals beloofd na het artikel van Moestasjrik een korte schets van wat mij is opgevallen bij de studie van de in het Westen totstandgekomen familaal-sociale structuren, waardoor de beschaving van het christelijke Westen vrij sterk van andere grote beschavingen verschilt.

Op de eerste plaats werd en wordt in het Westen de exogamie bevorderd (de kerk heeft die tendens duidelijk versterkt door verregaande incestverboden en huwelijksbeletselen, zodat men ook verplicht werd buiten de clan te huwen). Dit staat tegenover de sterke endogamie in meerdere andere beschavingen. Dochters of zusters werden dus ook "gegund" aan andere mannen dan die van de eigen clan - wat een veel grotere vrijheid van partnerkeuze meebracht dan in endogame beschavingen.

Vervolgens wordt aan de afstamming in vaderlijke en moederlijke lijn in beginsel een even groot belang gehecht (bilateraal of bilineair systeem). Anders gezegd: de vrouwen verschaften aan hun kinderen in beginsel evenzeer als de mannen afstamming , eer en bezit (zowel in het romeinse recht als dit van de latere europese landen hadden zonen in beginsel hetzelfde erfrecht als dochters (weliswaar met op en neer, maar duidelijk de dominante tendens); ook bleef de vrouw deel uitmaken van haar eigen familie, behalve in het romeinse manus-huwelijk, dat echter in de loop der eeuwen ook verdrongen werd door het huwelijk sine manu.

Dat alles heeft tot gevolg heeft dat de verwantschapsgroep bij elke generatie een verschillende samenstelling krijgt en niet continu dezelfde blijft zoals in een patrilineaire samenleving of een clan-samenleving (in een andere bijdrage zal ik eens ingaan op de consequenties die dit heeft voor het begrip etniciteit, dat bij ons vaak gebruikt wordt met algehele miskenning van de typisch Westerse verwantschapsstructuur en in een betekenis die past bij de clansamenleving die het Westen al vele eeuwen niet meer is).

Weliswaar zijn er ook in het Westen bepaalde elementen van patrilineariteit. Traditioneel dragen kinderen een patroniem of vaderlijke familienaam; deze kwam overigens pas in zwang vanaf de 11e eeuw. Vanaf de 11/12e eeuw nam het belang van de patrilineaire lignage (of adellijk "huis") toe in de adel, met als gevolg het doorgeven van een meer stabiel patrimonium aan grondbezit bij deze families, en de versterking van het eerstgeboorterecht (versterkt erfrecht van de oudste zoon). Dit heeft de bilaterale afstammingsstructuur en de betekenis van het paar in het Wetsen echter nooit echt verdrongen. Overigens is de patroniem geen discriminatie van de vrouw maar een techniek waardoor vrouwen hun mannen voor hun verantwoordelijkheid plaatsten ten aanzien van de kinderen: aangezien die de vaders naam droegen was die verantwoordelijkheid publiek.

Om even terug te komen op de basisstelling van daarnet dat vrouwen evenzeer als mannen aan hun kinderen afstamming , eer en bezit kunnen verschaffen: dit heeft tot gevolg dat het huwelijk van een zoon zowel als een dochter met iemand van een andere familie, zeker wanneer dat tot nakomelingen leidt, een aanwinst is voor béide families en niet slechts voor één van beide. Dit heeft ook tot gevolg dat dochters in het Westen niet minderwaardig zijn aan zoons.

Zo zien we dat het paar of koppel van man en vrouw reeds vanaf de romeinse tijd de dominante familiale structuur is in het Westen (in plaats van de patrilineaire clan, die bv. in de beschavingen van het Midden-Oosten een belangrijke rol bleef spelen). In het begin was het romeinse recht nog sterk patrilineair: de familia in enge zin (familia proprio iure) bestond uit al wie onder het gezag staat van dezelfde pater familias; de gehuwde vrouw ruilde de patria potestas van haar vader voor de manus van haar echtgenoot. Wettige kinderen behoorden tot de familie van de vader, andere tot die van de moeder. De familia in ruime zin (familia communi iure) bestond oorspronkelijk uit alle agnatische verwanten (dus verwanten langs vaderszijde). Maar zoals gezegd verdrong het huwelijk sine manu later het manus-huwelijk, en werden ook de cognaten (verwanten aan moederszijde) als verwanten beschouwd. Reeds rond het jaar 200 nC schreef de jurist Modestinus dat "nuptiae sunt coniunctio maris et feminae et consortium omnis vitae, divini et humani iuris communicatio" - de nadruk op het koppel in plaas van de clan is duidelijk. De hier afgebeelde 3e-eeuwse romeinse grafzuil, waarin man en vrouw duidelijk in gelijke rang zijn afgebeeld, kan dit mooi illustreren (ouderpaarpijler van Neumagen, Landesmuseum Trier). Maatschappelijk bleef de familia of clan natuurlijk wel nog een grote rol spelen, zeker politiek.

Met dit alles hangt natuurlijk ook de Westerse nadruk op monogamie samen. De polygamie is moelijk te verzoenen met de gedachte van bilineariteit en nog minder met de gelijkwaardigheid van man en vrouw.

Interessant om weten is ook dat het begrip “eer” in het Westen meer verbonden was en is met het bezit van dingen die men kan verkrijgen, zoals verworven titels, goederen (vroeger vooral onroerend goed) e.d.m.. Dit terwijl de eer in de beschavingen van het Midden-Oosten vooral afhing en afhangt van enerzijds de vaderlijke afstamming en anderzijds de controle over de daaraan ondergeschikte personen (vrouwen, kinderen, ...) en de daarmee samenhangende regels van sexualiteit (Zie voor dit kenmerk en de daarvoor genoemde kenmerken onder meer Pierre GUICHARD, Structures sociales "orientales" et "occidentales" dans l’Espagne musulmane, uitg. Mouton, Paris 1977, i.h.b. p. 81-97.)

Zo kan men bv. zeggen dat in het Westen de eer die voor een man voortvloeide uit zijn vrouw vooral afhing van de status van de vrouw zelf (zodat men de eigen status kon verhogen door een vrouw van hogere stand te huwen), in het Oosten van de controle die men over vrouwen (bij voorkeur in het meervoud) had.

Een ander gevolg is dat het vermogen in het Westen veel sterker gezien wordt als een individuele in plaats van een collectieve familiale eigendom (zij het bij echtgenoten wel vaak gemeenschappelijk aan beide echtgenoten, met de grote verspreiding van de idee van de huwgemeenschap - die niet bestond in het vroege romeinse recht, maar vanaf het late keizerrijk ook in Rome verspreid geraakte, naast het germaanse gewoonterecht).

Het is ook het gebrek aan allesoverheersende clanstructuren dat het mogelijk maakte ook andere sociale verhoudingen op te bouwen, onder meer verhoudingen gebaseerd op persoonlijke loyaliteit zoals in de feodaliteit (en in de particratie vandaag).

In het Midden-Oosten is de verwnatschapsstructuur tot op vandaag sterk patrilineair (de moederlijke familie maakt geen deel uit van de familie, de vrouw verlaat haar clan en wordt onderdeel van die van de man), en bovendien relatief sterk endogaam (men huwt zijn dochters enkel aan leden van dezelfde clan omdat ze anders verloren gaan voor de familie; omgekeerd zal de man vaak ook bijkomende vrouwen nemen buiten de eigen clan, vaak als teken van overwinning op hun familie (Vrouwen van lagere komaf huwen of erbij nemen is veel minder een oneer dan in de Westere cultuur)).

Waar in het Westen zoals hoger besproken het begrip “eer” meer verbonden werd met het bezit van dingen die men kan verkrijgen, is de eer in de beschavingen van het Midden-Oosten zoals gezegd sterk verbonden met conrole over vrouwen en kinderen en de daarmee samenhangende regels van sexualiteit. Zo kan men bv. zeggen dat in het Westen de eer die voor een man voortvloeide uit zijn vrouw vooral afhing van de status van de vrouw zelf (zodat men de eigen status kon verhogen door een vrouw van hogere stand te huwen), in het Oosten van de controle die men over vrouwen had. Meer in het algemeen neemt de omgang met het lichaam een zeer centrale plaats in de fiqh (de islamitische plichtenleer). Zoals Averroës reeds opmerkte staat het lichaam centraal in de fiqh, of nog preciezer misschien: de 'ilm al-fiqh is de wetenschap van het lichamelijk handelen en zich gedragen van de mens (i.t.t. de ('ilm al-kalâm of geloofsleer en de 'ilm al-'akhlaq of deugdenleer die zich met de innerlijke houding van de mens bezighouden, maar blijkbaar veel minder belangrijk is). Volgens de fiqh heeft een moslim immers niet de vrije beschikking over zijn lichaam en zijn lichamelijk handelen maar is elk lichamelijk handelen onderworpen aan de Koranische waardenschaal (elk lichamelijk handelen is dus verplicht of aanbevolen of toegelaten of verboden).

dinsdag, januari 23, 2007

Het kozijnshuwelijk

De "politieke" betekenis van familiale structuren is een boeiend onderwerp. In een volgende post geef ik enkele eigen overwegingen. Hier herpubliceer ik met toestemming van de auteur de bijdrage van Moestasjrik "Het kozijnshuwelijk" uit de reeks " Ex Oriente Lux" in 't Pallieterke.

Bij hun planning voor Irak hebben de Amerikanen geen rekening gehouden met enkele diepgewortelde eigenaardigheden van de Iraakse bevolking. Zij wilden van het land een democratische natiestaat maken, net zoals Japan na de Tweede Wereldoorlog. Dat land had volstrekt geen democratische traditie en heeft zich desondanks tot een stabiele parlementaire democratie omgevormd. De verschillen tussen de Japanse situatie toen en die van Irak vandaag zijn echter groter dan de gelijkenissen.
Om te beginnen wisten voldoende Amerikaanse gezagvoerders in Japan wat ze deden. De bekende antropologe Ruth Benedict had bij het begin van de vijandelijkheden de opdracht gekregen voor een onderzoek naar de “Japanse ziel” bij wijze van terreinverkenning voor de latere bezettingsmacht. Het opperbevel werd toevertrouwd aan Douglas McArthur, die opgegroeid was op de Filippijnen en vertrouwd was met Chinezen en Japanners. Irak daarentegen was onbekend terrein. Na drie jaar bezetting heeft een recente enquête vastgesteld dat in Washington nauwelijks iemand het verschil kent tussen soennieten en sjiïeten, toch wel een cruciaal gegeven in Irak, en één dat men in zelfs de elementairste inleiding tot de islam kan uitgelegd vinden. Het getuigt van een noodlottige hoogmoed dat men zich niet verwaardigt om zich zelfs in die minimale mate te informeren over de bevolking aan wie men een nieuwe politieke orde wil gaan opleggen.
Ten tweede verleenden de Japanners oprecht hun medewerking. Zij gooiden zich met overtuiging in het politieke project dat de bezetters hen oplegden, omdat zij inzagen dat er geen goed alternatief was. Niemand in de buurlanden zou een Japans verzet of revanchisme gesteund hebben, dus: “If you can’t beat them, join them.” De Iraki’s daarentegen hebben zich niet bij hun nederlaag neergelegd. Rondom hen zijn er honderden miljoenen geloofsgenoten die hen, of toch één van hun milities, steunen tegen de bezetter. Irak is geen verslagen vijand, de VS heeft daar in 2003 wel een veldslag gewonnen maar het is niet meer dan één front in een oorlog tegen een veel grotere vijand.
Die grote tegenmacht heeft een solide ideologische ruggengraat, de islam, en daaruit volgen nu eenmaal andere prioriteiten dan democratie en mensenrechten, de waarden waarmee de neoconservatieven hun invasie gerechtvaardigd hebben. Naast democratie is er echter nog een hoeksteen van de Westerse politieke orde die men niet op korte termijn naar Irak kan overplanten: de natiestaat. Er is geen natiegevoel in Irak. De loyauteit van de zogenaamde Irakezen ligt bij grotere of kleinere gehelen dan de staat die de Britten er uit het zieltogende Ottomaanse rijk gekerfd hebben.
Enerzijds kan men behoren tot een grensoverschrijdende gemeenschap, zoals “de islam”, “de sjia-islam”, “de Koerdische natie” of “de Arabische natie”. Zelfs die zogenaamde “naties” zijn moderne constructen, iets waar seculiere leiders als wijlen de Egyptische president Nasser of de jonge kolonel Kadhafi mee dweepten. Hoogstens kan men spreken van een taalgemeenschap, althans voorzover de TV de Arabische of Koerdische standaardtaal ten nadele van de fel verschillende dialecten verspreid heeft. Dan is de religie een veel omspannender identiteit, al is er ook daarin veel meer fragmentatie dan men hier beseft. En zelfs binnen een bevolking die dezelfde taal spreekt en dezelfde godsdienst belijdt, bijvoorbeeld de Arabische soennieten rond Bagdad, vindt men nog een sterke onderverdeling in primitieve eenheden die uiteindelijk de belangrijkste focus van loyauteit zijn: de clans.
De oude tribale eenheden zijn zeer hecht en scherp verschillend van de naburige gemeenschappen om een concrete biologische reden: de endogamie, d.w.z. dat stamleden met stamleden trouwen. Die endogamie heb je ook in het Indiase kastenstelsel, zelfs strikt verplicht, maar niet zo verregaand. Het brahmanisme legt net als het christendom verboden graden van verwantschap op: je mag niet trouwen met je nicht of achternicht. Je (of je ouders) moet dan je huwelijkspartner in een ander dorp gaan zoeken, zodat je banden smeedt met een veel bredere gemeenschap dan als je binnen je eigen familie trouwt.
In de islam daarentegen is een huwelijk tussen kozijn en nicht heel gewoon. Daardoor is verwantschap er veel hechter, en het relatieve verschil in genetische afstand tussen stamgenoten en buitenstaanders veel groter. Het voorbeeld werd gegeven door Mohammed, die zijn dochter Fatima aan zijn neef Ali ten huwelijk gaf. Bij bekeringen van jonge christenen of hindoes tot de islam werd vaak geëist dat zij het bewijs leverden van hun oprechte breuk met hun ouderlijke religie door met hun nicht te trouwen.
Hoewel de islam dit soort incestueuze huwelijken de facto aanmoedigt, ligt de oorsprong ervan (net als die van de vrouwenbesnijdenis) in vóór-islamitische culturen. Ze waren bv. ook heel gewoon in de Dravidische cultuur in Zuid-India, maar zijn daar teruggedrongen door de invloed van de uit Noord-India afkomstige brahmanen en recenter natuurlijk door moderne inzichten in de gezondheidsrisico’s van inteelt. Ze waren dat ook bij de aristocratie in vóór-islamitisch Iran en in het oude Egypte, waar farao’s zelfs hun zuster of dochter als vrouw namen. Ook in christelijk Europa deden koninklijke families nogal aan inteelt ondanks het kerkelijk verbod. In de islamwereld daarentegen is juist de elite hiertoe relatief het minst geneigd, zeker in de tijd toen zij uit verre landen blanke slavinnen lieten aanvoeren voor seksuele diensten. Bij landbouwers daarentegen is het er de algemene regel. Niet-Roomse christenen in het Midden-Oosten kennen de praktijk ook, hoewel in mindere mate dan hun moslimburen. Het kozijnshuwelijk is vandaag dus vooral een islamitisch verschijnsel. En dat heeft enkele vreemde consequenties.

politieke gevolgen

Saddam Hoesseins eerste vrouw was zijn nicht. In Irak wordt ruim 57% van de huwelijken binnen de familie gesloten, tussen kozijn en nicht. In Jordanië is dit 50%, Koeweit 43%, Bahrein 39%, Egypte 29%, de Emiraten 61%, Saoedi-Arabië 59%. Bij de Pakistaanse gemeenschap in het Verenigd Koninkrijk betreft het, ongeveer als in Pakistan zelf, 55%. Men denkt dat dit zelfs in stijgende lijn gaat, want je dochter in Bradford uithuwelijken aan je neef uit Rawalpindi is een manier om hem te laten migreren, dus een reuze geschenk aan de Pakistaanse tak van de familie, waarmee je je prestige verhoogt.
Ter vergelijking: in de VS zijn slechts 0,2% van de huwelijken tussen kozijn en nicht, in de Europese landen gemiddeld 1%, en in andere niet-islamitische landen ligt het onder de 10%. Lang geleden, toen dorpen en eilandgemeenschappen veel geïsoleerder waren, zal dit wel hoger geweest zijn. Aartsvader Jakob trouwde met zijn twee nichten, zodat hun kinderen geen acht maar zes grootouders hadden. Hij kreeg daarvoor door de intrige van zijn moeder Rebekka het eerstegeboorterecht ten nadele van zijn broer Esaü, die tegen haar zin met twee vreemde vrouwen getrouwd was.
Maar de culturele impact van ondermeer de katholieke Kerk in Europa en het brahmanisme in Zuid-Azië bevorderde huwelijken op grotere genetische afstand, zodat de boerenzoon naar de kermis in het volgende dorp ging om een lief te zoeken. De moderne communicatiemogelijkheden en migraties hebben het kozijnshuwelijk tot een randverschijnsel gemaakt, in de VS bv. beperkt tot “hillbillies”, dorpers in Appalachia en dergelijke verarmde berggebieden. Inteeltige huwelijken zijn vandaag typisch voor de islamwereld.
Het gevolg van generaties inteeltige huwelijken is dat men zeer intens verwant is, langs meerdere bloedlijnen, met al zijn familieleden, en dat men weinig banden heeft met de buitenwereld. Nu is genetische verwantschap niet alles, maar het is toch een zeer belangrijke factor in een groot maatschappelijk goed: vertrouwen. Volgens de Britse bioloog William Hamilton voelt men meer vertrouwen en altruïsme jegens iemand naarmate men nauwer genetisch verwant is. De gemiddelde Irakees vertrouwt zijn stamgenoten maar heeft een scherp wantrouwen jegens buitenstaanders. Wanneer hij een overheidsbaan krijgt, gebruikt hij die niet om het vaderland te dienen maar om de belangen van zijn eigen clan te bevorderen. Saddam Hoessein gaf de meeste postjes aan mede-Tikriti’s, clangenoten uit de stad Tikrit. Wij kennen hetzelfde verschijnsel vooral in ideologische vorm: een socialist benoemt als het even kan alleen socialisten. Dat is een moderne transformatie van een clangevoel dat je in Irak en omgeving nog in zijn biologische oervorm aantreft: het nepotisme.
De eerste loyauteit in een dergelijke samenleving is dus gericht op de clan. Het “vaderland” of de “natie” is een vreemde notie die kunstmatig opgelegd wordt. In 1931 beschreef koning Feisal van Irak zijn onderdanen als “zonder enige vaderlandsliefde, met geen enkele onderlinge binding (…), geneigd tot anarchie en altijd klaar voor opstand tegen welke regering dan ook.”
In Europa is je gemiddelde landgenoot naar verluidt ongeveer in dezelfde mate genetisch met je verwant als je achterneef. Door eeuwen van huwelijken buiten de clan en buiten het dorp zijn alle (bijvoorbeeld) Vlamingen in zekere mate familie van elkaar. De motor van dit proces van vermenging op nationale schaal was het liefdeshuwelijk. Alleen in een zeer besloten gemeenschap zou eigen vrije keuze uit het voorradige aanbod aan partners tot een meerderheid aan huwelijken binnen de clan leiden. De moslimwereld kent in grote mate het gearrangeerd huwelijk, waarin ouders hun kinderen uithuwelijken in functie van het familiebelang, bv. het bijeenhouden van het familiebezit. Maar wat de familie wint, dat verliest het grotere geheel, de natie. Bij ons is het omgekeerde gebeurd: de verdunning van de familieband ging samen met het scheppen van een verbondenheid met een grotere gemeenschap.
Uit deze minder intense en meer uitgespreide biologische verbindingen volgen de basisvoorwaarden voor een moderne staat. Men vertrouwt mekaar voldoende om het oordeel in een dispuut toe te vertrouwen aan een overheidsambtenaar, of om een firma te vormen met niet-familieleden als vennoot. Dat is een grote stap weg van de primitieve clansamenleving waarin men alleen op de eigen clanleden rekent om zijn recht te verkrijgen of zijn belangen te respecteren. Een moderne economie met veel transfers van personeel, een modern leger waarin rekruten uit het hele land samen een eenheid moeten vormen en ieder zijn leven veil heeft voor zijn kameraden, een moderne ambtenarij en rechtspraak waarvan men onpartijdigheid verwacht, worden allemaal bemoeilijkt door de fragmentatie van de samenleving in inteeltige clans.
Het pan-Arabisch nationalisme was altijd een schertsvertoning, want presidenten als Nasser en Assad konden zelfs in hun eigen land geen sterk natiegevoel kweken. Ook Pakistan is een warboel van strijdende sekten, stammen en clans. De grote uitzondering in het Midden-Oosten in Turkije, dat weinig kozijnshuwelijken kent, en dienovereenkomstig wel een sterk natiegevoel.

medische gevolgen

Op 15 november 2005 veroorzaakte Ann Cryer, Labour-parlementslid voor Keighley nabij Bradford, enige ophef met haar oproep tot de Britse Pakistani’s om op te houden met de praktijk van het kozijnshuwelijk. In haar kiesdistrict halen de inteeltige verbintenissen onder Pakistani’s het recordcijfer van 70%. En dat heeft gevolgen voor de volksgezondheid.
Uit onderzoek blijkt dat Britse Pakistani’s, die nu 3,4% van de “Britse” borelingen op de wereld zetten, goed zijn voor 30% van “recessieve aandoeningen” bij kinderen. Dit zijn, eenvoudig geschetst, ziekten die voortkomen uit een recessief gen, d.w.z. een gen dat zijn werking niet uitoefent indien het gekoppeld is aan een verschillend (“dominant”) gen afkomstig van de andere ouder, maar wel indien het gekoppeld is aan een gelijkend gen. Dit laatste doet zich logischerwijze het meest voor als de ouders nauw verwant zijn en dus meer gelijke genen hebben. Een Pakistaanse familie heeft 13 keer meer kans op kinderen met recessieve aandoeningen dan het Britse gemiddelde.
Een studie in Birmingham wijst uit dat één op de tien kinderen uit een kozijnshuwelijk ofwel vroeg sterft ofwel een levenslange handicap ontwikkelt. Dit betekent natuurlijk wel dat zelfs nauw verwante ouders nog altijd veel meer kans hebben op een gezond dan op een getroffen kind, hetgeen hen sterkt in hun weigering om toe te geven aan de suggestie van mw. Cryer.
In Saoedi-Arabië is dit probleem eeuwenlang onopgemerkt gebleven omdat er veel kindersterfte was door slecht behandelde ongelukken en destijds ongeneeslijke ziekten. Nu de moderne geneeskunde deze accidentele sterften tot een minimum heeft teruggedrongen, komt aan het licht hoezeer de bevolking door genetisch bepaalde ziekten geteisterd wordt. Men stelt er een correlatie vast tussen inteelt en een aantal bloed- en stofwisselingsziekten, waarvan sommige tot 20 keer meer voorkomen dan in landen met een gemengder huwelijkspatroon. De regering ontkende het probleem eerst, maar verhindert nu niet langer dat medische autoriteiten de bevolking waarschuwen, het kozijnshuwelijk afraden en genetische tests voor verloofde koppels aanbevelen.
Bij Marokkanen in ons land komen inteeltige huwelijken ook redelijk veel voor, al zijn daarover naar Belgische gewoonte geen nauwkeurige cijfers binnen bereik van het publiek. Het lijdt weinig twijfel dat dit in gelijkaardige verhouding tot een hogere belasting van onze gezondheidszorg leidt. We dragen er financieel allemaal een beetje mee de gevolgen van, dus zou de politiek er aandacht aan mogen besteden. Zoals Ann Cryer zegt: “Nu we roken, drinken, zwaarlijvigheid en andere problemen van volksgezondheid aanpakken, moeten we ook op dit punt de mensen overtuigen om een andere levenswijze aan te nemen.”
Het verband tussen inteelt en genetische aandoeningen is een statistisch verband, reëel maar niet op alle leden van de beschouwde populatie van toepassing. Soms groeit er aan een inteeltige stamboom al eens iemand die wel een uitstekende gezondheid heeft en het bovendien ver schopt. Zulk uitzonderingsgeval mag niet gebruikt worden om de statistische wetmatigheid te ontkennen, want in dit geval ontkracht de uitzondering de regel niet.
Het bekendste geval van een inteeltkind dat goed terecht kwam, is de Boeddha. In polemische geschriften wezen zijn brahmaanse critici er graag op dat zijn stam, de Sjakja’s, een van de laatste was in de Gangesvlakte die nog de barbaarse praktijk van het kozijnshuwelijk kenden. De Boeddha had slechts vier overgrootouders in plaats van acht. De ene overgrootvader huwelijkte zijn zoon uit aan de dochter van de andere, en zijn dochter aan de zoon van de andere. Het zoon/dochter-paar had op zijn beurt een zoon, het dochter/zoon-paar had een dochter, en die twee trouwden weer met elkaar. Zij hadden weliswaar verschillende ouders maar identiek dezelfde grootouders, en waren genetisch dus even nauw verwant als een gemiddelde broer en zus. De zoon uit dat zeer inteeltige huwelijk had een groot verstand, grote leidersgaven en een robuuste gezondheid. Na een leven als zwerfmonnik, zonder enig comfort en in een notoir afmattend klimaat, stierf hij op zijn tachtigste aan voedselvergiftiging. Vandaag siert zijn buste miljoenen woonkamers in de hele wereld.
Er zijn dus uitzonderingen op de regel dat inteelt schaadt. De verbintenis van Halima uit Borgerhout met haar uit Marrakesj geïmporteerde kozijn Rasjied zou toch nog iets goeds kunnen voortbrengen.

vrijdag, januari 05, 2007

Uit de gesprekken met Philippe Dutilleul

Bij de voorbereiding van het intussen beruchte nepjournaal van de RTBF (wie het gemist heeft kan het hier nog bekijken) en het boek van Philippe DUTILLEUL, Bye bye Belgium (Ed. labor 2006), heb ik met de programmamaker/auteur meerdere lange gesprekken gevoerd; mijn gesprekspartner heeft daarvan een samenvatting opgenomen in zijn boek (in feite gaat het dus om meerdere gesprekken, en niet één zoals het lijkt in het boek). De woorden die mij in de mond worden gelegd zijn min of meer correct, zij het dat het om een selectie van Dutilleul gaat en sommige passages dus wel een beetje hun context kwijt zijn (met name het laatste stuk uit het interview hieronder is nogal uit de context gesleurd). Het is dus niet helemaal zoals ik het zelf zou geschreven hebben, maar ik wil de lezers van deze blog de tekst toch niet onthouden.

Dutilleul is in zijn boek op het punt gekomen waar hij besluit dat het niet mogelijk is zijn programma te maken zonder ook met de boosdoeners zelf, de Vlaamse separatisten dus, contact te nemen. Hij gaat dus op zoek naar gesprekspartners onder die separatisten. Ik laat hem vanaf hier aan het woord.

Parmi ceux-ci sortent du lot, à mes yeux, deux professeurs universitaires spécialistes du droit qui enseignent l’un à Gand, l’autre à Louvain. Ils se situent à la droite de l’échiquier politique. Le premier est libéral et s’appelle Boudewijn Bouckaert. Il est président de « l’OVV », une organisation qui chapeaute bon nombre d’associations culturelles flamingantes et de « Nova Civitas ». Le second est un conservateur catholique. Son nom, Matthias Storme. Il est proche du N-VA et président de « Orde van de Vlaamse Leeuw » (l’Ordre du Lion Flamand) qui chaque année remet une distinction au citoyen flamand le plus méritant. En 2005 les bourgmestres de Hal Vilvoorde reçurent la distinction et en 2006 … ce fut Remi Vermeiren, déjà cité dans ce livre, président du groupe de pensée « in de Warande ».

L’un et l’autre universitaire sont assez médiatisés en Flandre, qu’on les critique ou qu’on les encense, mais des inconnus en Wallonie. J’ignore si le grand public flamand les connaît réellement. Par contre, le Belge moyen méconnaît le personnel politique ou assimilé de l’autre communauté linguistique à l’exception de quelques ministres fédéraux et bruxellois, ce qui apporte de l’eau au moulin des détracteurs de la Belgique et de ceux qui dénoncent la dépolitisation croissante de l’opinion plus prompte à réagir aux événements marquants avec ses tripes qu’avec sa raison et une connaissance réelle des problèmes. Au jeu du « citez-moi le nom de deux ministres du gouvernement flamand », je doute que beaucoup de Wallons et bruxellois puissent y répondre et inversement pour les Flamands avec le gouvernement wallon à part Di Rupo ou Daerdenne à cause de ses facéties. Bref, ce constat souvent répété et entendu « on ne se parle plus, on ne se connaît plus, me paraît avéré.

L’unilinguisme a provoqué une dynamique autonomiste en Flandre

La magnifique villa de l’avocat Storme, signe extérieur d’une incontestable réussite sociale, située dans la banlieue de Gand à Nazareth, village au nom prédestiné, cadre bien avec cette richesse matérielle, visible à presque chaque coin de rues, dont s’enorgueillit aujourd’hui la Flandre. Je suis un homme de centre gauche mais j’aime discuter avec celles et ceux qui ne partagent pas mes convictions. L’échange enrichit. Et je n’ai pas été déçu par ma conversation avec cet homme érudit et conservateur, brillant et affable, petit par la taille, mince de carrure mais rusé d’esprit, fin lettré et polyglotte. J’ai été séduit par ce mélange détonnant qu’incarne cet avocat qui prend le risque de défendre à certaines occasion des membres du Vlaams Belang, posé et méthodique dans ses explications, volubile et lyrique quand il prononce un discours enflammé devant un auditoire conquis à la cause du patriotisme flamand, le 11 juillet jour de fête « nationale » chez nos « compatriotes » du nord du pays. Nous avons entamé notre première conversation en néerlandais, nous l’avons achevée en français qu’il maîtrise presque parfaitement, preuve que cet homme engagé dans le combat nationaliste flamand peut faire preuve de tempérance linguistique quand le francophone que je suis fait l’effort de parler la langue d’Hugo Claus. Il n’est pas un cas isolé, je dois le reconnaître. La génération des quinquagénaires et celles qui précèdent, moins celles qui suivent, maîtrisent le français, ce qui a toujours mis les Flamands en position favorable par rapport aux Francophones, la plupart incultes en matière de connaissances des langues étrangères, du néerlandais en particuliers, comme une récente étude vient encore de le démontrer. Cependant, la tendance est en train de s’inverser …

Mon interlocuteur commence par dessiner l’évolution historique du conflit linguistique.

« Si l’on s’en réfère à l’Histoire récente de la Belgique, la décision dans les années 1930 de créer en Belgique deux régions unilingues distinctes plutôt qu’un pays bilingue a impulsé un mouvement, une dynamique. En pays flamand, les opinions là-dessus étaient à l’époque divergentes, il n’y avait pas un courant majoritaire. C’est le refus total de la Wallonie de devenir bilingue qui a décidé la Flandre d’opter pour ce modèle unilingue. Ce fut assurément un élément historique déterminant qui a mis en marche un processus centrifuge ».

L’importance du facteur linguistique a grandi

Je jette un coup d’œil sur l’impressionnante série d’ouvrages qui se trouvent à l’étage soigneusement répertoriés dans des rayonnages en bois. Mon interlocuteur poursuit.

« Deuxièmement, je ne sais pas ce que nous réserve l’histoire dans le futur mais l’importance de la langue comme facteur politique a grandi. Aujourd’hui, une grande majorité des décisions qui influencent la société et la vie quotidienne des gens se décident en dehors de la sphère gouvernementale … Je rappelle que la Belgique est un conglomérat d’alliances dynastiques. Celles-ci ont formé les provinces du Benelux. Celui-ci s’est ensuite scindé en deux à cause de raisons militaires et religieuses, avec une frontière entre la Belgique et la Hollande qui ne correspond nullement à la réalité linguistique. A l’époque, celle-ci n’a pas été prise en compte. Dès la fin du XVIIIe siècle et au XIXe siècle pourtant, on a vu progresser les nationalismes au fur et à mesure que les sociétés se sont démocratisées, que la population a participé plus au pouvoir. Aussi longtemps que le peuple est écarté du pouvoir, la langue n’a pas d’importance sur le plan politique, la religion est plus capitale comme facteur d’homogénéisation et de cohésion sociale. Qu’est-ce qu’on voit en 1830 au moment de la formation de la Belgique ? La religion jouait un rôle politique majeur selon que l’on soit protestant ou catholique, ce qui a présidé au découpage de cette frontière. La religion joue encore un rôle chez nous mais le fait qu’on soit catholique ou protestant n’est plus déterminant dans les choix politiques comme à l’époque. Entre parenthèses, ce n’est pas le cas de la religion orthodoxe. Pensez à la frontière orientale de l’Europe qui, en ce moment précis, à l’exception de la Grèce, représente encore le lieu de fracture entre le christianisme oriental et occidental. En résumé, je dirai que lorsque d’autres facteurs de cohésion deviennent moins importants, le facteur linguistique lui croît. Ce n’est pas un phénomène unidimensionnel car il y a des nationalismes qui ne sont pas linguistiques comme en Irlande ou en Écosse. Leurs habitants sont anglicisés mais ne se sentent pas Anglais d’Angleterre. De même, on peut dire que les Wallons parlent la langue française mais dans leur majorité ne se sentent pas Français. Car, historiquement, ils n’ont jamais fait partie de la France. De même, la plupart des Flamands ne se sentent pas Hollandais. Là, je crois surtout qu’il y a un manque flagrant de volonté politique de se rapprocher des Pays-Bas mais j’admets que je suis pour l’instant minoritaire sur cette position. Des facteurs économiques jouent également dans l’émergence ou non du facteur linguistique. Dans une société agricole où l’autarcie prédomine, la question linguistique ne se pose pas, l’horizon, c’est le village et on n’y parle qu’une seule langue, son influence est restreinte. Dans le village d’à côté, on parlera un autre dialecte. Par contre, dans une société industrielle ou de service, la langue devient un facteur important de cohésion pour son bon fonctionnement. Si l’on ne se comprend pas, ça ne marche pas et ça cause des accidents (ndlr : par exemple, la catastrophe ferroviaire de Pécrot causée par un incident technique est due en partie à l’incompréhension linguistique entre deux techniciens de la SNCB sur une ligne desservant la Flandre et la Wallonie). Beaucoup de facteurs qui mènent à l’importante du fait linguistique se sont développés même si cette influence va à l’encontre de certains faits historiques. »

La Belgique façonnée à un contre un

Ce schéma appliqué à la Belgique mérite un complément d’explications qui mettent en lumière les raisons pus spécifiques d’une éventuelle implosion du pays. Notre interlocuteur s’y attelle avec prudence et méthode.

« Ce qui complique beaucoup les affaires dans notre constellation belge, c’est qu’elle est multilingue mais à deux essentiellement, cela signifie un contre un. En Suisse, ils sont quatre, la proportion est différente. Et bien que le principe de territorialité y soit fort comme chez nous, l’alchimie institutionnelle tient jusqu’à présent, on est rarement 2 contre 2. Au Canada, avec l’anglais et le français, ce n’est pas très stable non plus. Voyez l’exemple du Québec. Si l’on considère un pays fédéral unilingue comme l’Allemagne avec 16 landiers, il existe parfois des différences plus grandes entre ces 16 états qu’entre la Flandre et la Wallonie et si c’était toujours 8 contre 8, cela ne durerait pas. Ce n’est pas le cas, donc ça fonctionne mais avec l’obligation de réformes. En Belgique, à cet 1 contre 1 conflictuel, vient se greffer un système politique bloqué où les mêmes partis se partagent le pouvoir sans en être délogés. Il n’y a pas un jeu normal d’alternance démocratique comme dans de plus grand États fédéraux. Alors, me direz-vous, on pourrait songer à bâtir un fédéralisme à 10, par province. C’est faisable mais en fait sur les questions politiques majeures, ça ne changerait rien, on se retrouverait à 5 contre 5 selon le clivage linguistique. J’ajoute un facteur plus psychologique. C’est clair qu’on coopère au sein de l’Europe avec des pays qui présentent avec nous plus de différences qu’entre la Wallonie et la Flandre. Mais, dans un sens relatif, l’importance d’une petite différence à 2 est plus sensible qu’une grande différence à 25 parce qu’inévitablement celle-ci se délaie …

Les Flamands ne sont pas des citoyens belges à part entière

A ma gauche, par une porte vitrée, j’aperçois la piscine disposée au milieu d’un vaste jardin fort bien entretenu. Un instant distrait, je replonge mon attention dans l’argumentaire personnalisé de cet avocat de la cause flamande.

« Enfin, et c’est une analyse plus personnelle, je dirai que sont présents chez nous des facteurs émotionnels dans le sens où, depuis des décennies en Flandre, et même encore aujourd’hui, on a le sentiment d’être « des concitoyens traduits », qui participent uniquement à la vie de ce pays en traduction si vous comprenez ce que je veux dire (nvMES: de uitdrukking komt van Ludo Abicht, in: De herinnering is een vorm van hoop, p. 21). La langue française est toujours celle du pouvoir, nous sommes toujours des citoyens de seconde zone au sein de l’État belge. Aux tréfonds de notre conscience, nous ne sommes toujours pas des citoyens à part entière. Ce sentiment a certes diminué avec les réformes de l’État mais n’a pas disparu. Quand je parcours le travail législatif fédéral, il y a encore trop de textes de loi mal traduits en flamand …

Autre sentiment, c’est l’idée que la construction belge, à tout niveau, nous impose toujours de mentir ou qu’on nous cache des choses. Un exemple récurrent : il est très difficile d’obtenir des statistiques séparées, c’est un secret d’État, interdiction de mentionner des chiffres régionaux pour certaines matières … En ce sens, mon anti-belgicisme est un devoir d’hygiène mentale à refuser ce système institutionnel qui m’oblige à mentir. Mon raisonnement est peut-être erroné mais j’ai en moi ce sentiment partagé par beaucoup de monde en Flandre. Combien de choses fausses doit-on faire, doit-on accepter, combien de compromis boiteux doit-on négocier pour sauver l’unité de façade de ce pays ? Ce n’est pas une question que l’un gagne sur ou contre l’autre mais que chacun y perd son authenticité, c’est de l’ordre existentiel. Enfin, beaucoup d’intellectuels flamands nationalistes pensent que l’Europe que l’on construit actuellement, c’est la Belgique au deuxième degré, elle présente tous ses défauts à une plus grande échelle.

Les mécanismes qui faussent le pouvoir en Belgique se retrouvent dans cette Union Européenne technocratique peut transparente avec un fort déficit démocratique. Il y a une valeur fondamentale d’immoralité qui est choquante et révoltante. »

Un dialogue de sourds entre les Belges

Nous faisons une pause dans notre entretien. Le père de famille attentif est parti chercher un de ses enfants à l’école, le temps pour moi de récapituler ce discours assez dense.

J’entends avec intérêt cet orateur engagé non comme un élève écoute son maître mais comme quelqu’un de curieux de connaître l’argumentaire non directement politique mais plus essentiel, à mon avis, de ces idéologues de droit du séparatisme trop souvent maquillés au sud du pays sous les oripeaux de l’extrême droite. Si je déteste les nazillons au « Vlaams Belang » qui s’habillent en costume cravate, non plus en bottes et treillis militaire, pour faire bonne mesure, sorte de maquillage qui préfigure leurs fiançailles avec des gens fréquentables, je redoute tout autant les donneurs de leçons qui, au nom des grands principes de liberté et d’égalité, prennent leurs désirs pour des réalités et déforment sciemment l’analyse politique de leurs adversaires. On en est arrivé là ! Il suffit de parcourir la presse. En ce sens, je crois qu’en Belgique non seulement on ne se parle plus, on ne se connaît plus mais qu’en plus on ne se comprend plus, qu’un dialogue de sourds s’est instauré entre les deux communautés du pays. Cette coupure, à ce stade de mon enquête, semble avérée.

La Flandre doit faire partie de l’Europe …

Pour en revenir à Storme et à son engagement séparatiste, je me rappelle de la réaction épouvantée de Helga Yvergneaux rien qu’à l’énoncé de son nom. A coup sûr aux yeux de cette représentante de la bourgeoisie francophone gantoise et j’imagine de quelques autres, cet homme pourtant affable représente le diable personnifié, celui qui une fois pour toutes va envoyer en enfer ce beau pays de cocagne qu’est la Belgique. Son évolution récente, les scandales qui s’y ramassent à la pelle comme les feuilles mortes de la chanson interprétée par Montant, les dysfonctionnements de certains corps constitués qui ont fait le malheur de quelques-uns, ont terni dans le peuple l’image de la démocratie belge et ont renforcé en Flandre le discours séparatiste. Les propos critiques de mon interlocuteur sur l’Europe actuelle sont de la même veine. Ils recueilleraient l’assentiment d’un deVilliers ou d’un Le Pen dont chacun sait qu’ils ne passent pas leurs vacances avec Jack Lang, François Hollande ou même avec Chirac.

Selon Matthias Storme, la radicalisation des revendications flamandes ne s’est pas accrue ces derniers temps contrairement aux écrits et aux déclarations des journalistes et politiciens surtout francophones mais dans les années 1990. Il défend cette analyse différente.

« Avant cette date charnière, il y avait toujours l’idée que l’Europe allait faciliter la fin de la Belgique avec la disparition progressive des États nations au profit d’une Europe des Régions. On s’est rendu compte de deux choses. Premièrement, l’Europe des Régions est une illusion complète. Ni l’Allemagne, ni la France, ni l’Italie ne sont en train de se dissoudre, ces deux derniers pays ne font qu’accentuer leur régionalisation.

Deuxièmement, on constate que 80% de notre législation dépend directement ou indirectement de l’Union Européenne, c’est énorme. Mais pour bénéficier des avantages de l’Europe, il faut être État membre. Donc, nous avons eu cette discussion dans le mouvement flamand en disant, notre but c’est de devenir État membre de l’Europe et ça c’est traduit dans notre Manifeste historique intitulé « Vlaanderen, Staat in Europa », (Flandre, État dans l’Europe) (nvMES: uit 1994). Il s’agit d’un petit pas mais dans le sens d’une révolution Copernicienne à savoir un déclic qui nous a fait passer du fédéralisme belge à l’indépendance dans le cadre européen. Ce n’est pas rien ! Ce mouvement en Flandre s’est accentué quand les pays de l’Est comme l’URSS, la Yougoslavie et la Tchécoslovaquie ont implosé et que l’Europe ne s’y est pas opposée. Aujourd’hui dans l’Union Européenne, une majorité de pays sont plus petits que la Flandre et on nous dit que la Flandre est trop petite pour devenir un État membre … Cela ne tient pas debout, c’est du deux poids deux mesures, on continue de nous traiter comme un peuple de seconde zone si tant es bien sûr que nous en formions un. Aussi longtemps que nous ne sommes pas État membre de l’Europe, de l’ONU, de l’OTAN, etc.… on ne nous rendra jamais justice ! C’est notre conviction.

Depuis cette idée force a gagné du terrain avec un facteur qui n’est pas sans importance. L’indépendance de la Flandre n’est pus un projet aventureux dans la mesure où nous avons déjà sur notre sol une administration, un gouvernement et un Parlement qui fonctionnent. On ne va pas commencer de zéro, ces institutions ont une légitimité démocratiques surtout depuis l’abolition du double mandat qui a changé les esprits du moins inconsciemment. Ceux qui siégeaient au Parlement régional ne peuvent plus le faire au Parlement fédéral. On s’est affranchi du niveau national, on n’est plus culpabilisé et obligé de faire des compromis ! »

La première révolution de droite dans l’Union Européenne

Cet homme intelligent n’aime donc pas l’Europe politique telle qu’elle se construit sur le modèle fédéral mais se sert de son cadre institutionnel et de l’adhésion de nouveaux membres pour réclamer l’indépendance de la Flandre. C’est un paradoxe habilement contourné. Sa critique frontale de l’Europe des Régions à laquelle il ne croit pas comme posture politique l’éloigne fondamentalement du courant régionaliste et nationaliste flamand qui se situe à gauche de l’échiquier politique et qui est personnalisé par l’ancienne égérie de la Volksunie aujourd’hui membre de Spirit, Nelly Maes. Le courant nationaliste flamand n’est donc pas homogène même si la droite y occupe une position dominante.

Le lien entre cet objectif d’adhérer à l’Europe comme membre à part entière et l’entrée d’anciens pays du bloc communiste n’est pas innocent d’un point de vue idéologique. Et si l’indépendance de cette Flandre toujours complexée culturellement mais très libérale sur le plan économique et conservatrice sur certains principes éthiques préfigurait la première révolution de droit nationale en Europe ? C’est la thèse que je défends. Mon interlocuteur embraye.

« Ce qui s’est passé en Europe Centrale et de l’Est va dans ce sens. J’assistais après 1989 à un séminaire avec des collègues tchèques sur le Droit des biens et de la propriété. Le message était très clair : on ne veut plus rien entendre d’autre, on ne veut prendre en considération que la propriété privée en tant que telle, en tant que fondement. La propriété sociale et ses compromis ne nous disent plus rien, on a vécu sous leur férule durant 50 ans de régime communiste, on n’en veut plus ! Bien sûr, il y a dans ces démocraties une alternance politique gauche/droit mais des pays comme la Pologne, la Hongrie et la Tchéquie reposent fondamentalement sur des positions et des valeurs de droite. Et la vague populiste en Europe de l’Ouest surfe sur cette tendance même si son émergence est due à d’autres facteurs. »
 
Locations of visitors to this page