dinsdag, september 19, 2006

Glossen bij een regensburgse rede

De uitbarstingen van moslimintolerantie naar aanleiding van de Regensburger toespraak van de paus (12 september 2006, originele tekst op
http://www.oecumene.radiovaticana.org/ted/Articolo.asp?c=94864
) hebben wel de aandacht op die rede getrokken, maar dan toch vooral op de geciteerde uitspraak van de Byzantijnse keizer Manuel II die in gevangenschap van de sultan in 1391 een twistgesprek voert met een Perzische geleerde en daarbij betwijfelt dat Mohammed een vernieuwing ten goede heeft gebracht in de religie (de keizer geeft als belangrijkste argument voor het "slechte" karakter van Muhammad "dat hij heeft voorgeschreven het geloof dat hij predikte door het zwaard te verspreiden" (vorgeschrieben hat, den Glauben, den er predigte, durch das Schwert zu verbreiten). Hoe politiek incorrect en in die zin moedig het ook was om door middel van dit citaat de pregnante vraag te durven stellen naar de verhouding tussen godsdienst en geweld, toch leidt dit de aandacht van de commentatoren wat af van de vele andere interessante en minstens even politiek incorrecte zaken in die toespraak van de paus.

Dehellenisering

Wat mij persoonlijk het meest heeft getroffen is hoezeer de paus benadrukt dat het christendom Grieks en ruimer geschetst Europees is. De rede is op de eerste plaats een rede tegen de dehellenisering van het christendom en tegelijk daarmee tegen elke vorm van religieus fundamentalisme, dat het geloof loskoppelt van de logos, de wijsbegeerte, de argumentatie en de rede. De paus gaat duidelijk in tegen de modieuze oppervlakkige idee dat de belangrijkste elementen van de Europese cultuur zouden zijn ingevoerd van daarbuiten (als men de historische oppervlakkigheid ten top wil drijven zal men dan nog bij voorkeur naar de arabische wereld verwijzen) en niet eerst in Europa hun effectieve vorm en inhoud zouden gekregen hebben. Zo stelt de paus dat het christendom ondanks zijn oorsprong en belangrijke ontwikkelingen in het Oosten uiteindelijk zijn historisch beslissende karakter eerst in Europa heeft gekregen ("das Christentum trotz seines Ursprungs und wichtiger Entfaltungen im Orient schließlich seine geschichtlich entscheidende Prägung in Europa gefunden hat"), in het bijzonder door de Griekse filosofie. Niet alleen op andere gebieden van de Europese cultuur, maar ook op het gebied van de religie is de Griekse invloed doorslaggevend geweest. Dit betekent niet dat andere invloeden - en met name Jeruzalem - ontkend worden; het christendom onderscheidt zich precies van andere godsdiensten doordat het er zich van bewust is voort te bouwen op eerdere ontwikkelingen (met name de joodse) - net zoals de Romeinen er zich niet voor schaamden voort te bouwen op in het bijzonder de Grieken (deze gedachte is schitterend uitgewekt in het essay van Rémi Brague, Europe, la voie romaine). Maar anderzijds vormt het christendom géén breuk met het prechristelijke Griekenland; het christendom zoals het zich in zijn hoofdstroming Europa heeft ontwikkeld is door en door Grieks; reeds de Evangelies zijn trouwens in het Grieks geschreven. De grote Grieks-orthodoxe filosoof en wijsgeer Christos Yannaras (° 1935) moge weliswaar benadrukken dat er in West-Europa een breuk heeft plaatsgevonden vanaf de Middeleeuwen, die in de orthodoxe traditie niet heeft plaatsgevonden (Philosophie sans rupture, Labor et fides Genève 1986 - hij stelt vooral dat in West-Europa de idee is gegroeid dat waarheid een individuele ontdekking is en niet iets waaraan in gemeenschap wordt deelgenomen), ook hij benadrukt de continuïteit tussen de prechristelijke Griekse oudheid en het (orthodoxe) christendom. Dit pauselijk inzicht gaat zowel in tegen de stelling van sommige neopaganisten die het christendom verwerpen als vreemde import in Europa als tegen de modieuze Abrahamieten, die menen dat wij allen kinderen van Abraham zijn, met andere woorden dat de drie zogenaamd monotheïstische godsdiensten in wezen uit éénzelfde bron voorkomen en éénzelfde godsbeeld zouden hebben (voor een boeiend essay tegen deze gedachte, zie Jacques Ellul, Islam et judéo-christianisme, PUF 2004).

Het godsbeeld en ibn Hazm

Het is merkwaardig hoe de commentatoren zich zo gestort hebben op wat de paus over Muhammad zou hebben gezegd en zo weinig hebben ingezien hoe de toespraak vooral de waangedachte van de eenstemmigheid van de monotheïstische godsdiensten, of correcter van het christendom en de islâm weerlegt. Wat de paus heel duidelijk uiteenzet is namelijk waarom de christenen - althans de katholieken en orthodoxen, niet sommige meer fundamentalistische protestanten - precies niét dezelfde God aanbidden als de moslims, en met name een God aanbidden die niet boven of buiten de rede staat en onder meer daarom ook religieus geweld (jihâd) verwerpt. Het klopt dat er in de islâm een denkrichting heeft bestaan hebben die in dezelfde richting ging: de Moetazilieten waarvan men nu het bestaan wat herontdekt; doch die heeft sinds de 11e eeuw geen enkele rol van betekenis meer gespeeld in de islamitische wereld. Omgekeerd zijn er in de christelijke traditie ook stromingen geweest die God als radicaal anders, niet voor de menselijke rede vatbaar, of als wil in plaats van rede hebben gezien - de paus verwijst daar trouwens expliciet naar en keert zich daar ook tegen (en vermeldt daarbij niet alleen protestanten maar ook een pre-reformatiedenker als Duns Scotus); Bret Stephens merkte terecht op in de WSJ ("Pope provocateur") dat de rede eigenlijk scherper was voor de protestantse fundamentalisten dan voor wie anders ook.

Men verwijt de paus ook dat hij voor de beschrijving van het godsbeeld van de islâm een beroep doet op ibn Hazm, die nooit school zou hebben gemaakt in de islam (zo Henri Tincq in Le Monde van 20 september 2006, "Islam : un faux pas de Benoît XVI ?") . Nu is het wel zo dat ibn Hazm (Ali ibn Hazm al-Andalusi van Cordoba, ° 994 + 1064/1065) behoorde tot een rechtsschool die qua interpretatieleer nooit dominant is geworden, namelijk de Zahirieten of Thahiri (ik wil er wel op wijzen dat de Zahiri als een legitieme rechtsschool van de islam erkend werd in de belangrijke verklaring van Amman van juli 2005, opgesteld op het islamitisch wereldcongres van 4 tot 6 juli 2005 aldaar, waarin 8 islamitische rechtsscholen elkaar als islamitisch erkenden) (Zie over de rechtsleer van ibn Hazm ook de genuanceerde uiteenzetting van A.M. DELCAMBRE, in Enquêtes sur l'islam, hoofdstuk 11, p. 96 v.). Maar ibn Hazm zelf is allesbehalve een marginale figuur in de islâm; hij is bij ons het best bekend voor zijn werk over de menselijke liefde "Tawaq al-Hammama", dat in vele Europese talen vertaald werd onder de titel "De halsband van de duif" (Das Halsband der Taube, in het Engels ook op internet The Ring of the Dove). Maar in de islamitische wereld is zijn commentaar Al-Muhallâ gezaghebbend (zie ook Adil Salahi in Impact); en vooral is hij bekend als de schriftgeleerde die "bewezen" heeft dat de christelijke Evangelies een vervalsing zouden bevatten van de leer van Christus - een leer die teruggaat op bepaalde verzen uit de Koraan maar vooral door ibn Hazm is uitgewerkt.

Het godsbeeld van ibn Hazm dat geciteerd wordt in de Regensburger toespraak (met een citaat van de franse islamist Roger Arnaldez "daß Ibn Hazm so weit gehe zu erklären, daß Gott auch nicht durch sein eigenes Wort gehalten sei und daß nichts ihn dazu verpflichte, uns die Wahrheit zu offenbaren. Wenn er es wollte, müsse der Mensch auch Götzendienst treiben") is voor de hoofdstromingen van de islâm helemaal geen afwijkend beeld van een onbelangrijke schriftgeleerde die geen school zou hebben gevormd, maar een dominante godsopvatting. Islâm betekent juist onderwerping - aan de wil van God -, en de kern van de islâm is dat God een wil is waaraan men zich volledig moet onderwerpen. Dat de paus precies naar ibn Hazm verwijst om dit te illustreren, kan toeval zijn, maar het kan natuurlijk ook dat de paus hier fijntjes de vinger op de wonde legt door via die verwijzing eraan te herinneren dat de moslimdoctrine de christelijke Evangelies nog altijd als een vervalsing beschouwt van de profetie van Christus (die in de Koraan wel als een groot profeet wordt erkend, doch met een vaak andere boodschap dan die van het Evangelie). Daarmee wordt ook de hypocrisie blootgelegd van die auteurs (moslims of westerlingen) die vandaag zo vaak stellen dat de islâm wel Christus erkent maar het christendom niet Muhammad en daaruit de tolerantie van de islâm en de intolerantie van het christendom blijkt (een argument dat vaak gebruikt is geworden in de Deense karikaturenstrijd).

Het is weliswaar een vereenvoudiging om het zo te stellen, maar in belangrijke mate is het christelijke Godsbeeld een grieks godsbeeld, en het islamitische een oriëntaals godsbeeld, dat ontstond in de despotieën van Mesopotamië. Er zijn natuurlijk belangrijke gemeenschappelijke bronnen aan de Bijbel en de Koraan, maar deze worden overtroffen door de continuïteit, in het Westen tussen Griekenland en het christendom, in het oosten tussen Mesopotamië en de islâm. Deze stelling is uitvoerig uitgewerkt door Mondher Sfar in zijn boek Le Coran, la Bible et l'Orient ancien, uitg. cassini 1998.

Geen dwang in de godsdienst.

Tenslotte is het goed even stil te staan bij het verwijt dat sommigen richten aan de paus omdat hij stelde dat "Der Kaiser wußte sicher, daß in Sure 2, 256 steht: Kein Zwang in Glaubenssachen – es ist eine der frühen Suren aus der Zeit, wie uns die Kenner sagen, in der Mohammed selbst noch machtlos und bedroht war. Aber der Kaiser kannte natürlich auch die im Koran niedergelegten – später entstandenen – Bestimmungen über den heiligen Krieg". Nu kan men de paus alvast niet verwijten dat hij een onderscheid maakt tussen jongere Mekkaanse verzen en latere Medinese verzen, en ervan uitgaat dat er een groot verschil in toon is tussen beiden; de chronologie van de verzen van de Korân wordt door de islamitische schriftgeleerden zelf grotendeels gebaseerd op de verschillende toon voortvloeiend uit de gewijzigde maatschappelijke positie van Muhammad (nadat hij politiek machthebber was geworden). Maar men verwijt hem dat hij soera 2,256 in de eerste periode situeert terwijl die van latere datum zou zijn (Ruth Gledhill, "Serious errors of both fact and judgment").Het verwijt is echter naast de kwestie, want de verwijters gaan er ten onrechte van uit dat de tekst van soera 2,256 - ‘Er is geen dwang in de godsdienst’ - een erkenning van de godsdienstvrijheid zou inhouden. In de Korân heeft deze soera echter een heel andere betekenis dan wat men vandaag zo graag rondstrooit. Hij zegt helemaal niet dat er geen dwang is om tot de islam toe te treden, maar dat diegene die de islam beleeft, d.i. die zich onderwerpt, pas dan de echte vrijheid (in spirituele zin ...) verwerft. Eerst door de onderwerping aan Allah wordt men bevrijd. Lees de overtuigende analyse van Joseph BOSSHARD, in A.M. Delcambre & J. Bosshard, Enquêtes sur l'islam, Desclée de Brouwer 2004, p. (152) 167-169, die het vers leest in context met de verzen ervoor en erna en het als volgt parafraseert: "une fois entré en islam, il suffit de se laisser porter par la mouvance de la toute-puissance divine, et on ne ressent plus la moindre contrainte (...). Le croyant se sent libéré ....".

In Nederlandse vertaling luidt de hele passage van 2,255-257 namelijk als volgt: "Allah, er is geen god dan Hij, de Levende, de Zelfstandige, sluimer noch slaap kan Hem treffen, aan Hem behoort toe wat er in de hemelen en wat er op de aarde is. Wie is degene die van voorspraak is bij Hem zonder Zijn verlof? Hij kent wat er voor hen is en wat er achter hen is. En zij kunnen niets van Zijn Kennis omvatten, behalve wat Hij wil. En Zijn Zetel strekt zich uit over de Hemelen en de Aarde en het waken over beide vermoeit Hem niet. En Hij is de Verhevene, de Almachtige. Er is geen dwang in de godsdienst. Waarlijk, de rechte leiding is duidelijk onderscheiden van de dwaling, en hij die de Thaghôet verwerpt en in Allah gelooft: hij heeft zeker het stevigste houvast gegrepen, dat niet breken kan. En Allah is Alhorend, Alwetend. Allah is de Helper van degenen die geloven. Hij voert hen van de duisternis naar het licht. En degenen die ongelovig zijn: hun helpers zijn de Thaghôet, zij voeren hen van het licht naar de duisternis. Diegenen zijn de gezellen van de Hel, zij zullen daar eeuwig levenden zijn." De tekst gaat verder en verder met de lofzang op Allah's almacht en goedheid en eindigt in vers 2:286 met de imperatief"Zeg: (...) U bent onze Meester en help ons tegen het ongelovige volk".

Het is duidelijk dat deze passage niet gaat over godsdienstvrijheid in de zin van de vrijheid om zich niet tot de islam te bekeren of zich als moslim tot een andere religie te bekeren, maar gaat over de spirituele vrijheid en veiligheid - bevrijd van angst - waarin de gelovige moslim zich zou bevinden die zich helemaal door God laat leiden.

Of die passage uit de Mekkaanse dan wel uit de Medinese tijd dateert is dan ook zonder belang. Van een erkenning van godsdienstvrijheid en een verwerping van bekeringen onder dwang is er in de Korân namelijk geen spoor te vinden. Daarmee is niet gezegd dat dit noodzakelijk relevant is - het hangt er namelijk van af welke waarde men aan de Korân geeft voor vandaag ...

Geen opmerkingen:

 
Locations of visitors to this page