Even mee genieten van wat Knack van 7 maart 2007, p. 61, wetenschap noemt: "Zwart wordt wit":
"Philip Dewinter zal het niet graag horen, maar de European Journal of Human genetics beschrijft een aantal blanke Britten die rechtstreeks afstammen van zwarte Afrikanen. Dat is normaal, zult u denken, want alle mensen stammen af van zwarte afrikanen (1). De wortels van de mensheid liggen namelijk in Afrika. Het speciale aan de beschreven personen is echter dat ze afstammen van mensen die tussen 1800 en 300 jaar geleden van Afrika emigreerden naar wat nu Groot-Brittanië is. Dat bleek uit gedetailleerd onderzoek van hun genetisch materiaal. Wat niet alleen bewijst dat er vroeger al een substantiële (2) migratie van zwarten naar Europa moet zijn geweest, maar ook dat zwart in rassentermen een rekbaar begrip is(3). of m.a.w. Philip Dewinter heeft ongewtijfeld het potentieel om zo bruin als een Marokkaan te worden (4)."
1. Zou Draulans echt bedoelen dat wij afstammen van voorouders die kunnen geklasseerd worden als wat wij nu zwarte Afrikanen noemen ? Dan is dat een erg racistische veronderstelling, want ze impliceert dat de zwarte Afrikanen van vandaag eigenlijk veel dichter staan bij onze voorouders van duizenden jaren geleden dan blanke Europeanen, die intussen duidelijk geëvolueerd zijn ..... Het zou dan al veel correcter zijn te stellen dat we waarschijnlijk gemeenschappelijke voorouders hebben met de zwarte Afrikanen van vandaag, maar dat is wel iets heel anders dan zeggen dat we ervan afstammen. Overigens is de Out of Africa theorie niet onbetwist is de anthropologie.
2. Gelukkig voor ons is het artikel waar Draulans beweert de mosterd te halen te vinden op internet: "Africans in Yorkshire? The deepest-rooting clade of the Y phylogeny within an English genealogy", in European Journal of Human Genetics (2007) 15, 288–293. Het artikel zegt namelijk dat het een zeer zeldzame ontdekking heeft gedaan, de aanwezigheid van "afrikaanse" genen in autochtone blanke Britten uit Noord-Engeland. Dat gen werd namelijk gevonden bij 7 (zeven) Britten afkomstig uit Yorkshire uit éénzelfde familie, waarvan men 18 mannelijke naamdragers heeft gevonden. Die zouden allemaal van dezelfde voorouder met het West-Afrikaanse gen moeten afstammen. Stellen dat dit bewijst dat er vroeger al een substantiële migratie van zwarten naar Europa moet zijn geweest, is wel een zeer merkwaardige toepassing van de statistiek. Misschien is die er geweest, maar dit volgt alvast helemaal niet hieruit. Het is ook perfect mogelijk dat die zwarte voorouder nooit in Engeland geweest is. De aanwezigheid van zwarte Afrikanen vanaf de 16e eeuw in Engeland is overigens ook historisch bekend, maar niet dat een substantieel deel van de autochtone Britten daarvan afstamt. Maar natuurlijk, een beetje zuiver denken leidt niet tot de conclusie die in het ideologisch kraam van Draulans past.
3. Uit genealogisch onderzoek hebben de auteurs van het artikel in EJHG afgeleid dat het gen in de familie is sedert minstens halfweg de 18e eeuw. Men moet niet veel van genealogie afweten om te kunnen uitrekenen hoeveel voorouders men gemiddeld heeft in de eerste helft van de 18e eeuw: 9 generaties met een verdubbeling van het aantal voorouders per generatie geeft 2 tot de negende macht, d.i. 512. Die 7 Britten hebben dus waarschijnlijk 1 zwarte en 511 blanke voorouders. En Draulans is verbaasd dat die mannen er niet ten dele zwart uitzien ?
4. Philip Dewinter is natuurlijk een dankbare pispaal voor de linkse media. Maar het is niet omdat een onzinnige redenering op een pispaal betrekking heeft dat het geen onzinnige redenering meer zou zijn.
Van dit soort wetenschap(sjournalisme), verlos ons Heer ....
dinsdag, maart 13, 2007
donderdag, maart 08, 2007
De fabeltjeskrant van Marc Reynebeau en Misjoe Verleyen
Marc Reynebau, de kampioen van de demythologisering als het op Vlaamse of Belgische "mythes" aankomt (en ik erken ruiterlijk dat hij zowel Vlaamse als Belgische beelden probeert te deconstrueren) presteert het in de islâm-bijlage van De Standaard (6 maart) het sprookje over het ontstaan van de islâm zonder één kritische bedenking voor waar te presenteren. Misjoe Verleyen doet hetzelfde in een extranummer van Knack. Dat dit uit onwetendheid geschiedt kan ik me alvast bij Reynebeau moeilijk voorstellen: wie een klein beetje de wetenschappelijke literatuur volgt, zelfs nog maar via de kwaliteitskranten (en daarmee bedoel ik natuurlijk niet de Fabeltjeskrant "Standaard" maar kranten zoals Trouw (een indrukwekkende reeks historisch-kritische artikelen over "het ontstaan van de islam"), de Frankfurter Allgemeine (bv. deze bijdrage van Ohlig), die Welt ("Der Koran erklärt die Bibel auf Arabisch"), die Presse, die Zeit ("Keine Huris im Paradies"), the Guardian ("Virgins? What virgins?") of de Neue Zürcher Zeitung ("Wie aramäisch ist der Koran") weet dat de hedendaagse historische wetenschap en hulpwetenschappen van het klassieke verhaal over de vroege islâm nauwelijks iets heel laten.
De Standaard gaat nog steeds zonder enige kritische bedenking uit van de sirat an-nabi, verhalen die vanaf het begin van de 9e eeuw geschreven zijn over een profeet die meer dan 150 jaar voordien zou geleefd hebben (namelijk tussen 570 en 632 nC) en de naam Muhammad zou gedragen hebben. Die verhalen strekten er op de eerste plaats toe om de teksten van de Korân, die in vele gevallen voor de Arabieren van de vroege 9e eeuw onbegrijpelijk waren, te proberen te verklaren (de meeste Korânteksten bestonden inderdaad reeds in de 7e eeuw, daarover is er wetenschappelijk geen twijfel). In functie van de Korânteksten werden allerlei verhalen opgesteld die de duistere teksten probeerden te verklaren op basis van het leven van de persoon aan wie die verzen zouden zijn gedicteerd en die deze zou hebben doorgegeven (Dit is duidelijk aangetoond in het boek "De historische Mohammed" van prof. Hans Jansen). Een van de grote vergissingen die men daarbij volgens de hedendaagse taalwetenschappelijke studie van de Korân beging, is dat men ervan uitging dat Muhammad (woord dat in de Korân viermaal voorkomt) een persoonsnaam was, terwijl het in het Arabisch van de 7e eeuw naar alle waarschijnlijkheid enkel een adjectief was, namelijk "gezegend". Juister nog: het was een Aramees woord, dat overeenkomst met het Latijnse adjectief "benedictus". Als de Korân enkele malen schrijft "Muhammad is de gezant van God" betekent dat dus gewoon "gezegend is de gezant van God". De kans is zeer groot dat met de gezant van God gewoon Christus werd bedoeld. Talloze andere passages van de Korân hebben trouwens in de recente dissidente taalwetenschappelijke studies een heel andere en ook veel zinvoller betekenis gekregen dan in de klassieke tafsir of Korâncommentaren van de negende eeuw en latere eeuwen - het beruchtste voorbeeld daarvan zijn natuurlijk de hoeris die de vrome moslims en moslimas zouden ontvangen bij hun aankomst in het paradijs en die helemaal geen maagden maar wel witte druiven blijken te betekenen (heeft voordien niemand gemerkt dat het toch wel zeer vreemd is dat ook een moslima als beloning voor haar vroomheid bij aankomst in het paradijs 72 maagden zou krijgen ?).
De Standaard gaat er nog steeds van uit dat de islâm in de 7e eeuw zou zijn ontstaan in Mekka en Medina als een nieuwe godsdienst gesticht door de profeet Muhammad, en dat vandaaruit Syrië en Irak/Perzië werden veroverd. De moderne geschiedwetenschap gaat ervan uit dat Mekka nog niet eens bestond in die tijd (Medina wel) en dat de islâm in de 7e eeuw niets anders was dan een christelijke secte die intern de macht veroverde in Syrië en Irak/Perzië en zich pas langzamerhand (vanaf de 8e eeuw) sterker ging afzetten van het mainstream christendom. De Korân bestaat grotendeels uit Syrisch-christelijke teksten van monofysitische christelijke secten (de Syrische Jacobieten). Het monofysitiime wordt in de islaam geradicaliseerd tot een anti-trinitarische leer (Christus was niet letterlijk de zoon van God, er is maar één God in plaats van een Drievuldigheid). De Korân was een reciteerboek, een lectionarium (dat is ook de betekenis van het woord Qurân), dat zeer grote gelijkenissen vertoont met het diatessarion (ook diatessaron genoemd) of Syrisch-christelijke evangelieharmonie van Tatianus, een lectionarium bestaande uit aangepaste bijbelteksten in de Aramese taal) en dus allicht een vroeg-Arabische vertaling van dat diatessarion en aanverwante teksten (de volledige naam van de Korân betekent letterlijk "een lectionarium in het Arabisch"). Rémi Brague (in http://www.revue-texto.net/Parutions/CR/Brague_CR.html ) vat Luxenbergs revolutionaire conclusie als volgt samen: “Le Coran était ce que son nom dit très précisément, une fois qu'on le comprend à partir du syriaque : un lectionnaire (L, 56, 79), c'est-à-dire une anthologie de passages tirés de livres saints préexistants et adaptés en langue vernaculaire, anthologie faite pour la lecture liturgique (L. 275). C'est ce qu'affirme le début de la sourate XII, qui raconte l'histoire de Joseph (Genèse, 37-50), si on la traduit comme le fait Luxenberg : «Voici les versets de l'Écriture expliquée ; nous l'avons fait descendre comme un lectionnaire arabe, afin que vous puissiez comprendre. » (XII, 1-2) (L, 80s.) Ou encore XLI, 3 : «Écriture que nous avons traduite comme un lectionnaire arabe» (L, 96). Ou enfin LXXV, 17- 18 : «il nous incombe de le (le Coran, le lectionnaire) compiler (à partir d'extraits de l'Écriture) et de l'exposer (en enseignant). Si nous l'avons exposé (en enseignant), suis son exposé (c'est-à-dire la façon dont il t'a été enseigné)» (L, 97)”. Een Vlaamse oriëntalist (Jan van Reeth) heeft voor die stelling recent bijkomende argumenten gevonden: van het Syrische diatessarion bestaan er immers maar stukken meer in het origineel. Maar in het archief van de abdij van Sint-Truiden in Luik bevindt zich een Middelnederlandse bewerking van het diatessarion, dat door Van Reeth met de Korân werd vergeleken (gepubliceerd in Acta Orientalia Subisidia III).
De Standaard presteert het bovendien als belangrijkste bron voor de geschiedenis van de islâm een boek van de uitgetreden non Karen Armstrong te noemen. Nu kan het wel zijn dat die over islamitische spiritualiteit zinnige dingen geschreven heeft, maar historisch heeft haar werk de waarde van een sprookjesboek. Knack geeft een 6-tal boeken aan, maar al evenmin één wetenschappelijk historisch werk. Geen spoor van de massa kritisch-wetenschappelijke literatuur van de laatste 30 jaar: de boeken van de islâmhistorici John Wansbrough, Michael Cook, Patricia Crone, de filoloog Christoph Luxenberg (Die Syro-Aramäische Lesart des Koraan, 2e uitgave Hans Schiler Verlag 2004; zopas ook in het Engels verschenen (The Syro-Aramaic reading of the Koran), de archeoloog Gerd Puin die afwijkende oude Korânteksten uit archeologische opgravingen in Jemen analyseerde en samen met de godsdienstwetenschapper Karl-Heinz Ohlig het boek "Die dunklen Anfänge" publiceerde, de muntendeskundige Volker Popp, enz.
Het contrast met de informatie die een krant als Trouw ons geeft kan niet groter zijn.
Het gaat mij niet om de vraag of deze wetenschappers gelijk hebben; zij zijn het ook onderling niet eens (volgens sommigen hebben Muhammad en de vier eerste kaliefen werkelijk bestaan, volgens anderen niet; voor sommigen is er inderdaad vanuit Medina een verovering geweest van Syrië en Perzië, volgens anderen niet en ging het om een interne machtsovername; volgens sommigen waren de Umayyadenkaliefen in Damascus in de tweede helft van de zevende eeuw nC christenen, volgens anderen had de islâm zich dan reeds volledig tegen het christendom afgezet). De vraag is wél waarom de Standaard en Knack ons dit alles verzwijgen en van hun islâm-bijlagen dus een fabeltjeskrant maken. Zou het werkelijk enkel domheid zijn ? Of is het de schrik van de dhimmi om ook maar iets te zeggen, hoe wetenschappelijk ook, dat het zelfbeeld van de islâm over zijn historische grondslagen zou kunnen verstoren ?
------
reactie van Eddy Daniels aan de Standaard (niet gepubliceerd door de Standaard)
La trahison des clercs
Alhoewel ik het niet eens ben met de aanhankelijkheid die Matthias Storme betuigt ten overstaan van de revisionistische school in het Koranonderzoek (Luxenberg en co), deel ik zijn bekommernis over de verdwazing die gereputeerde journalisten vertonen als de islam ter sprake komt, en die hij omschrijft als een ‘fabeltjeskrant’ (10/3). Eerst even over die revisionistische school. Zij doet mij sterk denken aan de allegorische Bijbelexegese die ingezet werd door de joodse platonicus Philo van Alexandrië (ca 20vCT-40CT). Als de Grieken Philo verweten dat de Judeeërs gewelddadig waren omdat ze de Israëlieten bejubelden die de Kanaänieten hadden uitgemoord, dan beweerde Philo dat dit niet echt gebeurd was maar een metafoor voorstelde van wat Jahweh met de onrechtdoeners zou doen. Via die techniek hebben de christelijke exegeten eeuwenlang (sinds Marcion) het protest gesmoord tegen het behoud van het Oude Testament in de canon der heilige boeken, met legitimatie van onchristelijk gedrag in naam van het christelijke geloof als gevolg. Slechts de moderne Bijbelexegese heeft die discussie weer opengebroken. Zo proberen Luxenberg en zijn volgelingen nu te omzeilen hoe gewelddadig de Hadith over Mohammed feitelijk is, door te beweren dat Mohammed een metafoor was, en nooit echt heeft bestaan. Terwijl de bewijzen voor het tegendeel overweldigend zijn. Nu ja, hoe het ook zij, voor ons blijft een gewelddadige heilige traditie liggen waarvan de fabeltjeskrant – niet gehinderd door enige kennis van zaken – dus beweert dat zij vredelievend is. Waarom lenen mensen als Misjoe Verleyen en Marc Reynebeau zich daartoe? Aan een gebrek aan bekwaamheid kan het niet liggen, want over het algemeen zijn het topjournalisten. Dat ze van de islam geen barst afweten – wat uit hun hele bijdrage blijkt – is op zich geen schande. Dat ze daarom in de rapte een boek gelezen hebben van de moderne hagiografe Karen Armstrong, die van Mohammed een katholieke heilige maakt, kan je hen eigenlijk ook niet verwijten. Het eigenlijke probleem zit dieper, en sluit aan bij de vraag waarom zij zich zo goedkoop van een zo belangrijk thema afmaken. Het wortelt in de eeuwige verleiding van elke journalist dat hij aan volksopvoeding moet doen. De ziekte waaraan ooit de oude BRT mank ging (voor de komst van VTM) en die de geschreven pers ooit zo ongenietbaar maakte dat de kwajongens van Humo een open doekje kregen om journalistiek te vervangen door cabaret (wat momenteel zelfs een trend is). Verleyen en Reynebeau denken van zichzelf dat zij bij de verlichte elite horen, die het volk moet onderwijzen in verdraagzaamheid. Dus vertrekken ze van het apriori dat het vulgus plebs wel ongelijk zal hebben als het signaleert hoe het (in de probleemwijken) te lijden heeft van, of (in de residentiële wijken) bezorgd is over de opmars van het mohammedaanse racisme, actief gestimuleerd vanuit het door Saudi-Arabië gecontroleerde Jubelpark. En dus beschouwen zij een dossier over de islam als een akkefietje, waarin zij zich eens snel van hun pedagogische plicht zullen kwijten, door het klootjesvolk duidelijk te maken hoe dom het wel is. Waarna zij zich weer met ernstiger zaken mogen bezig houden als daar zijn de Nederlandse literatuur of de Belgische verkiezingen. In 1928 schreef Julien Benda daarover een boek, het heette ‘La trahison des clercs’.
De Standaard gaat nog steeds zonder enige kritische bedenking uit van de sirat an-nabi, verhalen die vanaf het begin van de 9e eeuw geschreven zijn over een profeet die meer dan 150 jaar voordien zou geleefd hebben (namelijk tussen 570 en 632 nC) en de naam Muhammad zou gedragen hebben. Die verhalen strekten er op de eerste plaats toe om de teksten van de Korân, die in vele gevallen voor de Arabieren van de vroege 9e eeuw onbegrijpelijk waren, te proberen te verklaren (de meeste Korânteksten bestonden inderdaad reeds in de 7e eeuw, daarover is er wetenschappelijk geen twijfel). In functie van de Korânteksten werden allerlei verhalen opgesteld die de duistere teksten probeerden te verklaren op basis van het leven van de persoon aan wie die verzen zouden zijn gedicteerd en die deze zou hebben doorgegeven (Dit is duidelijk aangetoond in het boek "De historische Mohammed" van prof. Hans Jansen). Een van de grote vergissingen die men daarbij volgens de hedendaagse taalwetenschappelijke studie van de Korân beging, is dat men ervan uitging dat Muhammad (woord dat in de Korân viermaal voorkomt) een persoonsnaam was, terwijl het in het Arabisch van de 7e eeuw naar alle waarschijnlijkheid enkel een adjectief was, namelijk "gezegend". Juister nog: het was een Aramees woord, dat overeenkomst met het Latijnse adjectief "benedictus". Als de Korân enkele malen schrijft "Muhammad is de gezant van God" betekent dat dus gewoon "gezegend is de gezant van God". De kans is zeer groot dat met de gezant van God gewoon Christus werd bedoeld. Talloze andere passages van de Korân hebben trouwens in de recente dissidente taalwetenschappelijke studies een heel andere en ook veel zinvoller betekenis gekregen dan in de klassieke tafsir of Korâncommentaren van de negende eeuw en latere eeuwen - het beruchtste voorbeeld daarvan zijn natuurlijk de hoeris die de vrome moslims en moslimas zouden ontvangen bij hun aankomst in het paradijs en die helemaal geen maagden maar wel witte druiven blijken te betekenen (heeft voordien niemand gemerkt dat het toch wel zeer vreemd is dat ook een moslima als beloning voor haar vroomheid bij aankomst in het paradijs 72 maagden zou krijgen ?).
De Standaard gaat er nog steeds van uit dat de islâm in de 7e eeuw zou zijn ontstaan in Mekka en Medina als een nieuwe godsdienst gesticht door de profeet Muhammad, en dat vandaaruit Syrië en Irak/Perzië werden veroverd. De moderne geschiedwetenschap gaat ervan uit dat Mekka nog niet eens bestond in die tijd (Medina wel) en dat de islâm in de 7e eeuw niets anders was dan een christelijke secte die intern de macht veroverde in Syrië en Irak/Perzië en zich pas langzamerhand (vanaf de 8e eeuw) sterker ging afzetten van het mainstream christendom. De Korân bestaat grotendeels uit Syrisch-christelijke teksten van monofysitische christelijke secten (de Syrische Jacobieten). Het monofysitiime wordt in de islaam geradicaliseerd tot een anti-trinitarische leer (Christus was niet letterlijk de zoon van God, er is maar één God in plaats van een Drievuldigheid). De Korân was een reciteerboek, een lectionarium (dat is ook de betekenis van het woord Qurân), dat zeer grote gelijkenissen vertoont met het diatessarion (ook diatessaron genoemd) of Syrisch-christelijke evangelieharmonie van Tatianus, een lectionarium bestaande uit aangepaste bijbelteksten in de Aramese taal) en dus allicht een vroeg-Arabische vertaling van dat diatessarion en aanverwante teksten (de volledige naam van de Korân betekent letterlijk "een lectionarium in het Arabisch"). Rémi Brague (in http://www.revue-texto.net/Parutions/CR/Brague_CR.html ) vat Luxenbergs revolutionaire conclusie als volgt samen: “Le Coran était ce que son nom dit très précisément, une fois qu'on le comprend à partir du syriaque : un lectionnaire (L, 56, 79), c'est-à-dire une anthologie de passages tirés de livres saints préexistants et adaptés en langue vernaculaire, anthologie faite pour la lecture liturgique (L. 275). C'est ce qu'affirme le début de la sourate XII, qui raconte l'histoire de Joseph (Genèse, 37-50), si on la traduit comme le fait Luxenberg : «Voici les versets de l'Écriture expliquée ; nous l'avons fait descendre comme un lectionnaire arabe, afin que vous puissiez comprendre. » (XII, 1-2) (L, 80s.) Ou encore XLI, 3 : «Écriture que nous avons traduite comme un lectionnaire arabe» (L, 96). Ou enfin LXXV, 17- 18 : «il nous incombe de le (le Coran, le lectionnaire) compiler (à partir d'extraits de l'Écriture) et de l'exposer (en enseignant). Si nous l'avons exposé (en enseignant), suis son exposé (c'est-à-dire la façon dont il t'a été enseigné)» (L, 97)”. Een Vlaamse oriëntalist (Jan van Reeth) heeft voor die stelling recent bijkomende argumenten gevonden: van het Syrische diatessarion bestaan er immers maar stukken meer in het origineel. Maar in het archief van de abdij van Sint-Truiden in Luik bevindt zich een Middelnederlandse bewerking van het diatessarion, dat door Van Reeth met de Korân werd vergeleken (gepubliceerd in Acta Orientalia Subisidia III).
De Standaard presteert het bovendien als belangrijkste bron voor de geschiedenis van de islâm een boek van de uitgetreden non Karen Armstrong te noemen. Nu kan het wel zijn dat die over islamitische spiritualiteit zinnige dingen geschreven heeft, maar historisch heeft haar werk de waarde van een sprookjesboek. Knack geeft een 6-tal boeken aan, maar al evenmin één wetenschappelijk historisch werk. Geen spoor van de massa kritisch-wetenschappelijke literatuur van de laatste 30 jaar: de boeken van de islâmhistorici John Wansbrough, Michael Cook, Patricia Crone, de filoloog Christoph Luxenberg (Die Syro-Aramäische Lesart des Koraan, 2e uitgave Hans Schiler Verlag 2004; zopas ook in het Engels verschenen (The Syro-Aramaic reading of the Koran), de archeoloog Gerd Puin die afwijkende oude Korânteksten uit archeologische opgravingen in Jemen analyseerde en samen met de godsdienstwetenschapper Karl-Heinz Ohlig het boek "Die dunklen Anfänge" publiceerde, de muntendeskundige Volker Popp, enz.
Het contrast met de informatie die een krant als Trouw ons geeft kan niet groter zijn.
Het gaat mij niet om de vraag of deze wetenschappers gelijk hebben; zij zijn het ook onderling niet eens (volgens sommigen hebben Muhammad en de vier eerste kaliefen werkelijk bestaan, volgens anderen niet; voor sommigen is er inderdaad vanuit Medina een verovering geweest van Syrië en Perzië, volgens anderen niet en ging het om een interne machtsovername; volgens sommigen waren de Umayyadenkaliefen in Damascus in de tweede helft van de zevende eeuw nC christenen, volgens anderen had de islâm zich dan reeds volledig tegen het christendom afgezet). De vraag is wél waarom de Standaard en Knack ons dit alles verzwijgen en van hun islâm-bijlagen dus een fabeltjeskrant maken. Zou het werkelijk enkel domheid zijn ? Of is het de schrik van de dhimmi om ook maar iets te zeggen, hoe wetenschappelijk ook, dat het zelfbeeld van de islâm over zijn historische grondslagen zou kunnen verstoren ?
------
reactie van Eddy Daniels aan de Standaard (niet gepubliceerd door de Standaard)
La trahison des clercs
Alhoewel ik het niet eens ben met de aanhankelijkheid die Matthias Storme betuigt ten overstaan van de revisionistische school in het Koranonderzoek (Luxenberg en co), deel ik zijn bekommernis over de verdwazing die gereputeerde journalisten vertonen als de islam ter sprake komt, en die hij omschrijft als een ‘fabeltjeskrant’ (10/3). Eerst even over die revisionistische school. Zij doet mij sterk denken aan de allegorische Bijbelexegese die ingezet werd door de joodse platonicus Philo van Alexandrië (ca 20vCT-40CT). Als de Grieken Philo verweten dat de Judeeërs gewelddadig waren omdat ze de Israëlieten bejubelden die de Kanaänieten hadden uitgemoord, dan beweerde Philo dat dit niet echt gebeurd was maar een metafoor voorstelde van wat Jahweh met de onrechtdoeners zou doen. Via die techniek hebben de christelijke exegeten eeuwenlang (sinds Marcion) het protest gesmoord tegen het behoud van het Oude Testament in de canon der heilige boeken, met legitimatie van onchristelijk gedrag in naam van het christelijke geloof als gevolg. Slechts de moderne Bijbelexegese heeft die discussie weer opengebroken. Zo proberen Luxenberg en zijn volgelingen nu te omzeilen hoe gewelddadig de Hadith over Mohammed feitelijk is, door te beweren dat Mohammed een metafoor was, en nooit echt heeft bestaan. Terwijl de bewijzen voor het tegendeel overweldigend zijn. Nu ja, hoe het ook zij, voor ons blijft een gewelddadige heilige traditie liggen waarvan de fabeltjeskrant – niet gehinderd door enige kennis van zaken – dus beweert dat zij vredelievend is. Waarom lenen mensen als Misjoe Verleyen en Marc Reynebeau zich daartoe? Aan een gebrek aan bekwaamheid kan het niet liggen, want over het algemeen zijn het topjournalisten. Dat ze van de islam geen barst afweten – wat uit hun hele bijdrage blijkt – is op zich geen schande. Dat ze daarom in de rapte een boek gelezen hebben van de moderne hagiografe Karen Armstrong, die van Mohammed een katholieke heilige maakt, kan je hen eigenlijk ook niet verwijten. Het eigenlijke probleem zit dieper, en sluit aan bij de vraag waarom zij zich zo goedkoop van een zo belangrijk thema afmaken. Het wortelt in de eeuwige verleiding van elke journalist dat hij aan volksopvoeding moet doen. De ziekte waaraan ooit de oude BRT mank ging (voor de komst van VTM) en die de geschreven pers ooit zo ongenietbaar maakte dat de kwajongens van Humo een open doekje kregen om journalistiek te vervangen door cabaret (wat momenteel zelfs een trend is). Verleyen en Reynebeau denken van zichzelf dat zij bij de verlichte elite horen, die het volk moet onderwijzen in verdraagzaamheid. Dus vertrekken ze van het apriori dat het vulgus plebs wel ongelijk zal hebben als het signaleert hoe het (in de probleemwijken) te lijden heeft van, of (in de residentiële wijken) bezorgd is over de opmars van het mohammedaanse racisme, actief gestimuleerd vanuit het door Saudi-Arabië gecontroleerde Jubelpark. En dus beschouwen zij een dossier over de islam als een akkefietje, waarin zij zich eens snel van hun pedagogische plicht zullen kwijten, door het klootjesvolk duidelijk te maken hoe dom het wel is. Waarna zij zich weer met ernstiger zaken mogen bezig houden als daar zijn de Nederlandse literatuur of de Belgische verkiezingen. In 1928 schreef Julien Benda daarover een boek, het heette ‘La trahison des clercs’.
Abonneren op:
Posts (Atom)