Lezers van deze column weten al een tijdje dat ik veel bewondering heb voor de Belgische Grondwet – althans die van 1831, en met alvast één zeer groot voorbehoud. Om niet gedoemd te zijn te leiden tot ‘communautaire’ mislukking had ze ofwel het algemeen kiesrecht moeten geven zodat de meerderheid van de Vlamingen daardoor tot haar recht was gekomen, ofwel het zelfbestuur van Vlamingen en Walen moeten inhouden.
Op het gebied van de vrijheden echter blijft die Grondwet een lichtend voorbeeld. In die Grondwet vinden we de 'gelijkheid voor de wet' (noch negatieve, noch positieve discriminatie toegestaan aan de overheid), de fundamentele vrijheden (waarover dadelijk meer) en het geven van concrete garanties voor die vrijheden. Bij het laatste denk ik aan bijvoorbeeld het totale verbod van preventieve censuur, de invoering van de volksjury voor persmisdrijven en politieke misdrijven, de louter getrapte aansprakelijkheid voor meningsuitingen (de verspreider of uitgever kunnen niet gesanctioneerd worden als de auteur bekend is), of het beginsel dat niets strafbaar is zonder duidelijke strafbaarstelling in de wet zelf.
Als we de verwoording van de fundamentele vrijheden in die Grondwet vergelijken met hedendaagse formuleringen, is er een duidelijk verschil: de grondwetgever proclameerde de vrijheid van drukpers, eredienst, onderwijs en vereniging als vrijheden met een specifiek voorwerp en domein, maar daarbinnen omzeggens zonder beperkingen.
Zo geeft de vrijheid van meningsuiting geen recht om overal en altijd zijn mening te uiten, maar de vrijheid dit op eigen kosten te doen op eigen domein of in de publieke ruimte, waarbij er wel regels kunnen zijn over de wijze waarop men zijn mening fysiek uit (verstoring openbare orde), maar géén inhoudelijke beperking. De vrijheid van vereniging hield niet in dat verenigingen rechten hebben of de overheid steun moet geven aan wie zich verenigt, maar verdroeg geen enkele beperking aan die vrijheid in eigenlijke zin: het lid zijn van een vereniging kon als dusdanig ook nooit strafbaar zijn (anders dan de wet op basis waarvan men het Vlaams Blok heeft veroordeeld). De vrijheid van eredienst hield niet de vrijheid in om gelijk wat te doen wat religieus wordt gemotiveerd, maar een volledige niet-inmenging in binnenkerkelijke aangelegenheden (met 1 voorbehoud, nl. verbod om iemand kerkelijk te huwen die nog niet burgerlijk gehuwd was).
Als men deze formuleringen vergelijkt met hedendaagse mensenrechtenverklaringen, dan valt op dat die laatste deze vrijheden véél ruimer formuleren, maar tegelijkertijd ook véél ruimere uitzonderingen erop toelaten.
Een voorbeeld daarvan is de vrijheid van religie, die nu ook de vrijheid van eenieder omvat om alle geboden waartoe iemand zich religieus verbonden acht, na te leven. Die moet dan worden afgewogen tegen de vrijheden van anderen en allerlei andere waarden en belangen.
Het gevolg is dubbel.
Ten eerste is de rechtszekerheid veel kleiner: de wet is niet meer duidelijk en er is een zeer grote interpretatiemarge. Die kan subjectief door rechters worden ingevuld volgens de overtuigingen van de tijd. De vrijheid wordt dus veel minder beschermd binnen het gebied waarin ze gold in 1831.
Ten tweede komen objectieve normen die voor eenieder gelden zonder onderscheid op de helling te staan doordat men ze wil afwegen tegen bijvoorbeeld religieuze opvattingen of andere overtuigingen. Elke regel kan wel ergens door iemand strijdig worden bevonden met zijn persoonlijke religieuze overtuiging (het is immers ook niet vereist dat een georganiseerde religie die effectief voorschrijft) en elkeen kan dan proberen 'redelijke' aanpassingen van die regel te eisen. Dat probleem rees evenmin met de klassieke vrijheid van eredienst, want om het met een boutade te zeggen, de eredienst wordt nu eenmaal niet beoefend in het stedelijke zwembad in Antwerpen.
(Deze column verscheen eerder in Grondvest november 2015, http://vvb.org/file?fle=79611http://vvb.org/file?fle=79611)
Matthias Storme
Geen opmerkingen:
Een reactie posten