dinsdag, september 30, 2008

Ceci n’est peut-être pas un arrêt: over de verhouding van grondwet en supranationaal recht.

Een recent arrest brengt duidelijkheid over de verhouding tussen constitutionele grondrechten en supranationaal recht en kiest voor een dualistische benadering: de voorrang van een internationale verplichting op internationaal vlak doet geen afbreuk aan de judicial review van regel uitgevaardigd ter omzetting daarvan.

Weinigen hebben het gemerkt, maar op 7 september heeft het Grondwettelijk Hof een mijlpaalarrest geveld over de bescherming van de grondrechten tegen de inperking ervan door supranationale instellingen zoals de EU of de VN. Dat gebeurde natuurlijk in omzichtige bewoordingen, zonder frontaal tegen die instellingen in te gaan. Maar dat doet weinig afbreuk aan de waarde van dit arrest.

De zaak betrof een prejudiciële vraag over de Belgische wetgeving ter uitvoering van de Europese Kaderbesluiten inzake terrorismebestrijding en het Europees aanhoudingsbevel, in het bijzonder de Wet van 19 december 2003 betreffende het Europees aanhoudingsbevel, strekkende tot omzetting van het Kaderbesluit van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel, nr. 2002/584/JBZ (1).

Aangezien het een lang arrest is, begin ik met de belangrijkste principiële overwegingen eruit aan te halen:

B.2.8.1. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat België een rechtsstaat is in die zin dat noch de constituerende delen noch de federale instellingen ontkomen aan het toezicht op de verenigbaarheid van hun handelingen met de Grondwet, en dat de Grondwet een stelsel van rechtsmiddelen en procedures in het leven heeft geroepen, waarbij het toezicht op de grondwettigheid van wetgevende handelingen aan het Grondwettelijk Hof is opgedragen.

B.2.8.2. Verder mag de ratificatie van een international verdrag geen inbreuk maken op de in de Grondwet vastgestelde bevoegdheidsregeling en dus op de autonomie van het Belgische grondwettelijk rechtsbestel waarvan het Hof krachtens de hem door de Grondwet verleende bevoegdheid de eerbiediging verzekert.

B.2.8.3. De grondrechten vormen een integrerend deel van de Grondwet waarvan het Hof de eerbiediging verzekert. Het Hof laat zich daarbij leiden door de Grondwet zelf alsmede door de aanwijzingen die te vinden zijn in de internationale rechtsinstrumenten inzake de bescherming van de rechten van de mens die in de Belgische rechtsorde zijn gerecipieerd. Aan het EVRM komt in dit opzicht bijzondere betekenis toe.

B.2.8.4. Voorts volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de eerbiediging van de mensenrechten een vereiste is voor de grondwettigheid van elke overheidsbeslissing en dat beslissingen die onverenigbaar zijn met de eerbiediging van deze rechten, in de Belgische rechtsstatelijke rechtsorde niet toelaatbaar zijn.

B.2.8.5. Uit al het bovenstaande volgt dat ook bij een internationaal verdrag opgelegde verplichtingen geen afbreuk kunnen doen aan de grondwettelijke beginselen, waaronder het beginsel dat alle overheidsbeslissingen de grondrechten moeten eerbiedigen, wat een voorwaarde is voor hun grondwettigheid, die door het Hof dient te worden gecontroleerd in het kader van de krachtens de Grondwet ingerichte procedures.

B.2.8.6. Dienaangaande dient te worden beklemtoond dat de door het Grondwettelijk Hof te verrichten grondwettigheidscontrole in een context als de onderhavige betrekking heeft op de internrechtelijke beslissing, in casu een wet, die ertoe strekt het krachtens een internationaal verdrag genomen Kaderbesluit uit te voeren, en niet op dit laatste als zodanig.

B.2.8.7. Wat meer bepaald een wetgevende handeling betreft die, zoals de litigieuze wet, beoogt uitvoering te geven aan een krachtens art. 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna EU-Verdrag) vastgesteld Kaderbesluit, kan het Grondwettelijk Hof in het kader van de door de Grondwet verleende exclusieve bevoegdheid dus niet de grondwettigheid van dit door de Europese Unie vastgestelde Besluit controleren, al was het maar om de verenigbaarheid ervan met de Europese Verdragen of met het jus cogens te onderzoeken.

B.2.8.8. Ook impliceert een arrest van dit Hof waarbij wordt vastgesteld dat een wetgevende handeling ter uitvoering van een dergelijk Kaderbesluit strijdig is met de Grondwet, niet dat wordt getornd aan de voorrang van dat Kaderbesluit op internationaalrechtelijk vlak.

B.2.8.9. Zo heeft het Hof reeds een wetsbepaling tot omzetting van een Europese Richtlijn nietig verklaard, na de grondwettigheid ervan te hebben gecontroleerd in het licht van de betrokken Richtlijn en een schending van grondwettelijke beginselen te hebben vastgesteld (arrest nr. 10/2008 van 23 januari 2008, vernietiging van een onderdeel van art. 18, tweede lid, van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, gewijzigd bij artikel 30, 2° van de wet van 12 januari 2004).

B.3.0.3. Het is juist dat art. 34 van de Grondwet bepaalt dat “de uitoefening van bepaalde machten door een verdrag of door een wet kan worden opgedragen aan volkenrechtelijke instellingen”. Deze bepaling kan evenwel niet aldus worden opgevat dat zij een afwijking toestaat op de grondwettelijke rechten en vrijheden.

B.3.0.4. Art. 34 van de Grondwet biedt immers geenszins de mogelijkheid om de beginselen die behoren tot de grondslagen van de Belgische rechtsorde op de helling te zetten. Tot deze beginselen behoort het beginsel van de bescherming van de grondrechten, dat mede betrekking heeft op de controle door de Belgische rechter van de wettigheid van beslissingen van Belgische overheden, meer bepaald van hun verenigbaarheid met deze grondrechten.

B.3.0.6. Een vrijstelling van de litigieuze wet van iedere vorm van rechterlijke controle van de verenigbaarheid ervan met de grondrechten die haar oorsprong zou vinden in de vermeende absolute voorrang van de Kaderbesluiten van de Europese Unie waaraan deze wet uitvoering beoogt te geven, kan evenmin worden gebaseerd op de positie die de uit de Europese verdragen voortvloeiende verplichtingen zouden innemen in de hiërarchie van de normen in de Belgische rechtsorde.

B.3.0.8. De voorrang van het Europees gemeenschapsrecht op het interne recht strekt zich immers niet uit tot de Grondwet en tot de grondwettelijke rechten en vrijheden.

B.3.0.9. Deze uitlegging vindt steun in art. 142 van de Grondwet en de ter uitvoering ervan aangenomen Bijzondere Wet, krachtens dewelke ook wetten ter ratificatie van internationale verdragen inbegrepen de Europese Verdragen, door dit Hof aan de Grondwet kunnen worden getoetst.

B.3.1.6. De toetsing door het Hof van de grondwettigheid van een handeling van de wetgevende macht is immers in een rechtsgemeenschap de uitdrukking van een constitutionele garantie waarop een internationale overeenkomst geen inbreuk kan maken.

B.3.2.6. Uit het bovenstaande volgt dat het Grondwettelijk Hof overeenkomstig de hem bij de Grondwet verleende bevoegdheden de grondwettigheid van alle wetgevende handelingen, daaronder begrepen de wetten die, zoals de litigieuze wet, beogen uitvoering te geven aan krachtens art. 34 van het EU-Verdrag vastgestelde Kaderbesluiten, in beginsel volledig dient te toetsen aan de grondrechten die deel uitmaken van de Belgische Grondwet.

Samengevat stelt het Hof dus heel duidelijk dat binnen de Belgische rechtsorde de Grondwet, en met name de bepalingen inzake grondrechten, supreme law of the land zijn, waaraan geen afbreuk kan worden gedaan op grond van de zogenaamde voorrang van beslissingen van de Europese Unie of andere supranationale instellingen (zoals de Verenigde Naties).

In feite had het Grondwettelijk Hof dit reeds impliciet beslist in het arrest nr. 10/2008 (2) betreffende het beroepsgeheim van de advocaat, waarnaar in overweging B.2.8.9. verwezen wordt, maar zonder dat dit gebeurde in dergelijke principiële bewoordingen. Dat arrest hield immers enerzijds een grondwetsconforme interpretatie in van sommige bepalingen van de witwaswet (die duidelijk restrictiever was dan de interpretatie die het Hof van Justitie van de EG aan de overeenstemmende bepalingen van de Richtlijn gaf) en anderzijds de vernietiging van een bepaling die weliswaar niet letterlijk uit een Richtlijn was overgenomen, maar er toch door was opgelegd.

In de motivering van het arrest van 7 september gaat het Hof ook in tegen een zekere monistische doctrine, door het onderscheid te maken tussen enerzijds de gevolgen in de tussenstatelijke rechtsorde van een niet-nakoming door België van internationale afspraken en anderzijds de rang van een door de supranationale instelling opgelegde maatregel in de Belgische rechtsorde, met name ondergeschikt aan de Belgische Grondwet. Dit laatste gaat weliswaar in tegen een zekere doctrine van het Hof van cassatie, maar is eigenlijk de logica zelf in een grondwettelijke rechtsstaat: noch de wetgevende noch de uitvoerende macht heeft immers de bevoegdheid om zonder grondwetswijziging verdragen te sluiten of te ratificeren die rechtstreeks of onrechtstreeks (d.i. door de in uitvoering van een bevoegdheidsdelegatie genomen beslissingen) de Grondwet schenden. Deze positie werd eerder reeds door een reeks andere Grondwettelijke Hoven ingenomen (3) evenals door ons federaal parlement (4).

In concreto ging het om de bescherming van de persoonlijke vrijheid en met name de uitleg van het legaliteitsbeginsel in strafzaken. Het Kaderbesluit van 13 juni 2002 legt immers in een aantal gevallen de uitlevering op voor feiten die in het uitleverende land niet strafbaar zijn. Dit is uit het oogpunt van het legaliteitsbeginsel niet problematisch voor zover de feiten wel strafbaar zijn op de plaats waar ze gepleegd zijn. Maar het Kaderbesluit legt een uitlevering op voor feiten die gepleegd zijn in een derde land en waarvoor zowel de verzoekende staat als de uitleverende staat (per hypothese België) een extraterritoriale strafwet kennen, ook al zijn de feiten niet strafbaar waar ze gepleegd zijn (dat volgt a contrario uit de facultatieve uitzondering art. 4, lid 7 c). Het legt ook de regel op van art. 6, 5° van de omzettingswet, volgens dewelke er kan (weliswaar niet moet) uitgeleverd worden voor feiten die in een derde land gepleegd zijn, die daar niet strafbaar zijn en die ook in het uitleverende land niet onder een extraterritoriale strafwet vallen. Beide gevallen zijn in strijd met het legaliteitsbeginsel van art. 14 van de Grondwet en art. 7 van het EVRM: de feiten moeten immers strafbaar zijn op de plaats waar ze gepleegd worden.

Inderdaad kan men niet licht gaan over de aantasting van de grondwettelijke garanties door het Kaderbesluit. In de lijst van mogelijke misdrijven staan er enkele waarvoor de strafbaarstellingen in de verschillende Europese lidstaten sterk uiteenlopen, en waar de strafbaarstelling die men in sommige landen vindt in andere duidelijk in strijd zou zijn met de grondwettelijke vrijheden. Denken we maar aan de soms buitensporige strafbaarstellingen inzake racisme in sommige lidstaten of inzake medewerking aan beweerdelijk terroristische organisaties in bv. Spanje. Bovendien zijn de procedurele waarborgen voor de verdachten in sommige landen ook duidelijk zwakker dan in andere. Het Kaderbesluit maakt een uitlevering aan Spanje mogelijk van personen die verdacht worden van feiten die niet in Spanje zijn gepleegd en niet strafbaar zijn in het land waar ze gepleegd zijn. Het was dus absoluut noodzakelijk om paal en perk te stellen aan de extravagante uitleveringsmogelijkheden van het Kaderbesluit.

Het besproken arrest ligt hiermee ook in de concrete toepassing in de lijn van een eerder arrest van het Duitse Bundesverfassungsgericht d.d. 18 juli 2005 (5), dat inzake een verzoek tot uitlevering aan Spanje eveneens besliste dat een vermeend misdrijf in eigen land begaan niét door een vreemd gerecht kan worden beoordeeld, dat een burger voor zo'n gedraging niet mag worden onderworpen aan een strafprocedure in een vreemd land, in een andere taal, met een andere procedure, een cultureel verschillende context en/of een ander strafrecht.

Het editoriaal van het Duitse weekblad Die Zeit (6) had het toen fijntjes over de gevaren van een delocalisatie van de strafvervolging: "Schon jetzt ist es üblich geworden, des Terrorismus Verdächtigte nach Spanien abzuschieben, weil dort das Machtgefälle zwischen Anklägern und Beschuldigten steiler ist als hierzulande. Die Globalisierung lädt eben nicht nur Lohnarbeit und Kapital dazu ein, sich die günstigsten Standorte zu suchen, sondern offenbar auch die Strafverfolgungsbehörden. Doch was der Ökonomie billig, ist dem Rechtsstaat nicht in jedem Falle recht" (vertaling: Nu reeds is het gebruikelijk terrorismeverdachten naar Spanje af te schuiven, omdat de machtsverhouding tussen openbare aanklager en beschuldigde daar een stuk steiler is dan hier. De globalisering nodigt niet alleen arbeid en kapitaal uit om de goedkoopste lokalisatie te zoeken, maar ook de strafvervolgingsoverheid. Maar wat goedkoop is voor de economie, is daarom nog geen recht voor de rechtsstaat).

Beste lezer, het bovenstaande arrest van het Belgische Grondwettelijk Hof bestaat niet (7 september is een zondag), in tegenstelling tot het geciteerde arrest van het Duitse Grondwettelijk Hof. Maar de erin gemaakte redenering heb ik niet uitgevonden. Het betreft een parafrase van de motieven van het arrest van het Hof van Justitie van de EG van 3 september 2008 in de zaken Kadi en al Barakaat (nrs. C-402/05 en C-415/05 (7)). In dat arrest gaat het over de verhouding tussen het supranationale recht van de Verenigde Naties (internationaalrechtelijk bindende beslissingen van de Veiligheidsraad) en het Europees primair recht, wanneer een beslissing ter uitvoering van het eerste in strijd komt met de grondrechten die deel uitmaken van het primair recht. Het Hof van Justitie heeft terecht gekozen voor een voorrang van de “constitutionele” grondrechten boven de blinde uitvoering van de beslissingen van de Veiligheidsraad, en daarbij een ondermaats arrest van het Gerecht van eerste aanleg hervormd.

Nu heb ik er mijn twijfels over of het Hof van Justitie dezelfde consequentie aan de dag zou leggen, maar de Gulden Regel noopt ons ertoe om die redenering natuurlijk ook toe te passen op de verhouding tussen het Europees gemeenschapsrecht en nationale omzettingsbepalingen die strijdig zijn met de nationale Grondwet. En dus heb ik de overwegingen in die zin geparafraseerd. Het resultaat zijn de overwegingen die we zouden kunnen vinden in de arresten van ons Grondwettelijk Hof indien het die logica expliciet doortrekt.

Ons Grondwettelijk Hof heeft gelukkig nooit principieel de voorrang van het volkenrecht of het Europees recht op de Grondwet aanvaard, maar heeft de voorrang van de Grondwet anderzijds niet altijd even uitdrukkelijk of rechtlijnig verdedigd, wat des te meer noodzakelijk is nu het Hof van cassatie in deze dwaalt. Het witwasarrest van 10 januari 2008 gaat al sterk in die richting. Maar in arrest nr. 128/2007 van 10 oktober 2007 betreffende de genoemde Wet van 19 december 2003 werd het beroep tot vernietiging verworpen, onder meer door de redenering van het Hof van Justitie, dat tot geldigheid van het kaderbesluit besloot , gewoon door te trekken naar de omzettingswet. Evenwel is al gebleken dat de Belgische Grondwet in meerdere opzichten sterkere waarborgen bevat voor de rechten en vrijheden van de burger dan het Europees primair recht zoals het door het Hof van Justitie wordt uitgelegd. Arrest nr. 128/2007 ging m.i. dan ook wat kort door de bocht. Het valt te hopen dat het Grondwettelijk Hof, wanneer de kans zich aanbiedt, de redenering van het Hof van Justitie uit het arrest van 3 september zal doortrekken naar de verhouding tussen Grondwet en Europees recht en dat het Hof van Justitie zelf en al wie – terecht – het arrest van 3 september jl. toejuicht, zo consequent zullen zijn om de voorrang van de nationale Grondwet te erkennen.

Matthias E. Storme

(1) Eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=CELEX:32002F0584:NL:HTML
(2) Zie over het arrest 10/2008 (const-court.be/public/n/2008/2008-010n.pdf): J. STEVENS & G.-A. DAL, “Het arrest van het grondwettelijk Hof van 23 januari 2008 en de preventie van het witwassen: de ordes halen hun gelijk”, RW 2008-2009, p. 90 en v. (http://rwe.be/web/pdf/072_A0090.pdf)
(3) Onder meer in Duitsland, Tsjechië, Cyprus en met nuances Italië en Polen.
(4) Deze positie ligt ten grondslag aan de Bijzondere Wet tot wijziging van de Bijzondere Wet op het Arbitragehof, zie het Senaatsverslag, Stukken Senaat 2002-2003, nr. 2-897/6, op http://www.senaat.be/www/?MIval=/publications/viewPubDoc&TID=33617931&LANG=nl
(5) BverfG 18 juli 2005, 2 BvR 2236/04, http://www.bverfg.de/entscheidungen/rs20050718_2bvr223604.html en mijn commentaar op http://storme.be/meerwaardeduitsenationaliteit.html.
(6) Gero v. RANDOW, “Büffet gesperrt: Der Bürger muss wissen, woran er ist”, Die Zeit 18 juli 2005, http://www.zeit.de/2005/29/eu_haftbefehl_kommentar.
(7) http://curia.europa.eu/jurisp/cgi-bin/form.pl?lang=NL&Submit=rechercher&numaff=C-402/05, met persmededeling op http://curia.europa.eu/en/actu/communiques/cp08/aff/cp080060en.pdf.
Deze bijdrage verscheen licht ingekort in de Juristenkrant van 30 september 2008

Aanvulling: omdat sommige lezers blijkbaar nog niet door hebben dat de hierboven gefabriceerde "overwegingen" een nauwe parafraze zijn van overwegingen van het Hof van justitie, hierbij de oorspronkelijke overwegingen van het Hof van justitie:

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de Europese Gemeenschap een rechtsgemeenschap is in die zin dat noch haar lidstaten noch haar instellingen ontkomen aan het toezicht op de verenigbaarheid van hun handelingen met het constitutionele basishandvest dat in het EG-Verdrag is belichaamd, en dat dit Verdrag een volledig stelsel van rechtsmiddelen en procedures in het leven heeft geroepen, waarbij het toezicht op de wettigheid van de handelingen van de instellingen aan het Hof is opgedragen (arrest van 23 april 1986, Les Verts/Parlement, 294/83, Jurispr. blz. 1339, punt 23).

282 Verder mag een internationale overeenkomst geen inbreuk maken op de in de Verdragen vastgestelde bevoegdheidsregeling en dus op de autonomie van het communautaire rechtsstelsel waarvan het Hof krachtens de hem bij artikel 220 EG verleende exclusieve bevoegdheid de eerbiediging verzekert, welke bevoegdheid het Hof overigens reeds als een van de grondslagen van de Gemeenschap heeft beschouwd (zie in die zin, advies 1/91 van 14 december 1991, Jurispr. blz. I‑6079, punten 35 en 71, en arrest van 30 mei 2006, Commissie/Ierland, C‑459/03, Jurispr. blz. I‑4635, punt 123 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

283 Bovendien vormen de grondrechten volgens vaste rechtspraak een integrerend deel van de algemene rechtsbeginselen waarvan het Hof de eerbiediging verzekert. Het Hof laat zich daarbij leiden door de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten alsmede door de aanwijzingen die te vinden zijn in de internationale rechtsinstrumenten inzake de bescherming van de rechten van de mens waaraan de lidstaten hebben meegewerkt of waarbij zij zich hebben aangesloten. Aan het EVRM komt in dit opzicht bijzondere betekenis toe (zie met name arrest van 26 juni 2007, Ordre des barreaux francophones et germanophone e.a., C‑305/05, Jurispr. blz. I‑5305, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

284 Voorts volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de eerbiediging van de mensenrechten een vereiste is voor de wettigheid van communautaire maatregelen (advies 2/94, reeds aangehaald, punt 34) en dat maatregelen die onverenigbaar zijn met de eerbiediging van deze rechten, in de Gemeenschap niet toelaatbaar zijn (arrest van 12 juni 2003, Schmidberger, C‑112/00, Jurispr. blz. I‑5659, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

285 Uit al het bovenstaande volgt dat de bij een internationale overeenkomst opgelegde verplichtingen geen afbreuk kunnen doen aan de constitutionele beginselen van het EG-Verdrag, waaronder het beginsel dat alle communautaire maatregelen de grondrechten moeten eerbiedigen, wat een voorwaarde is voor hun wettigheid, die door het Hof dient te worden gecontroleerd in het kader van het door dit Verdrag in het leven geroepen volledige stelsel van rechtsmiddelen.

286 Dienaangaande dient te worden beklemtoond dat de door de gemeenschapsrechter te verrichten wettigheidscontrole in een context als de onderhavige betrekking heeft op de gemeenschapshandeling die ertoe strekt de betrokken internationale overeenkomst uit te voeren, en niet op deze laatste als zodanig.

287 Wat meer bepaald een gemeenschapshandeling betreft die, zoals de litigieuze verordening, beoogt uitvoering te geven aan een krachtens hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties vastgestelde resolutie van de Veiligheidsraad, kan de gemeenschapsrechter in het kader van de bij artikel 220 EG verleende exclusieve bevoegdheid dus niet de wettigheid van deze door dit internationale orgaan vastgestelde resolutie controleren, al was het maar om de verenigbaarheid ervan met het jus cogens te onderzoeken.

288 Verder zou een eventueel arrest van een communautaire rechterlijke instantie waarbij wordt vastgesteld dat een gemeenschapshandeling ter uitvoering van een dergelijke resolutie strijdig is met een hogere norm van de communautaire rechtsorde niet impliceren dat wordt getornd aan de voorrang van deze resolutie op internationaalrechtelijk vlak.

289 Zo heeft het Hof reeds een besluit van de Raad tot goedkeuring van een internationale overeenkomst nietig verklaard, na de materiële wettigheid ervan te hebben gecontroleerd in het licht van de betrokken overeenkomst en een schending van een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht, namelijk het algemene discriminatieverbod, te hebben vastgesteld (arrest van 10 maart 1998, Duitsland/Raad, C‑122/95, Jurispr. blz. I‑973).

Deze bepalingen kunnen evenwel niet aldus worden opgevat dat zij een afwijking toestaan van de beginselen van vrijheid, democratie en eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, die in artikel 6, lid 1, EU als grondslagen van de Gemeenschap worden beschouwd.

304 Artikel 307 EG biedt immers geenszins de mogelijkheid om de beginselen die behoren tot de grondslagen van de communautaire rechtsorde op de helling te zetten. Tot deze beginselen behoort het beginsel van de bescherming van de grondrechten, dat mede betrekking heeft op de controle door de gemeenschapsrechter van de wettigheid van gemeenschapshandelingen, meer bepaald van hun verenigbaarheid met deze grondrechten.

306 Artikel 300, lid 7, EG bepaalt namelijk dat de akkoorden gesloten onder de in dit artikel vastgestelde voorwaarden, verbindend zijn voor de instellingen van de Gemeenschap en voor de lidstaten.

308 Deze voorrang op het gemeenschapsrecht zou zich evenwel niet uitstrekken tot het primaire recht, met name niet tot de algemene beginselen waarvan de grondrechten deel uitmaken.

309 Deze uitlegging vindt steun in lid 6 van artikel 300 EG, volgens hetwelk een internationaal akkoord niet in werking kan treden indien het Hof een afwijzend advies heeft uitgebracht over de verenigbaarheid ervan met het EG-Verdrag, tenzij dit akkoord vooraf wordt gewijzigd.

316 Zoals in de punten 281 tot en met 284 van het onderhavige arrest reeds in herinnering is gebracht, vormt de toetsing door het Hof van de geldigheid van een gemeenschapshandeling aan de grondrechten immers in een rechtsgemeenschap de uitdrukking van een uit het EG-Verdrag als autonoom rechtsstelsel voortvloeiende constitutionele garantie waarop een internationale overeenkomst geen inbreuk kan maken.

326 Uit het bovenstaande volgt dat de gemeenschapsrechter overeenkomstig de hem bij het EG-Verdrag verleende bevoegdheden de wettigheid van alle gemeenschapshandelingen, daaronder begrepen de gemeenschapshandelingen die, zoals de litigieuze verordening, beogen uitvoering te geven aan krachtens hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties vastgestelde resoluties van de Veiligheidsraad, in beginsel volledig dient te toetsen aan de grondrechten die behoren tot de algemene beginselen van gemeenschapsrecht.

zaterdag, september 20, 2008

Inquisitionem esse delendam

Rond 21 augustus heeft Philippe Van den Abeele een gestoffeerde klacht ingediend tegen le Soir bij het zogenaamde eCentrum voor Gelijke Kansen en Racismebestrijding", en dit in een persmededeling toegelicht.

Zoals we konden vermoeden, de antecedenten van dat Centrum kennende, heeft het zich weer eens "onbevoegd verklaard". Het had zich allicht beter onbekwaam verklaard .... Van den Abeele bericht ons met kopie van de brief: Klacht tegen Le Soir: uitlatingen niet aanvaardbaar, maar CGKR 'niet bevoegd'.

Dergelijke klachten zijn desondanks nuttig, omdat ze de hypocrisie en onbekwaamheid van het Centrum telkens opnieuw duidelijk maken.

Ik geef U dan ook de reactie die ik aan Van den Abeele meegaf:

"Het Centrum, bij Vlamingen beter bekend als de Inquisitie, meet al jaren met twee maten en twee gewichten. Het is er voor opgericht om met twee maten en twee gewichten te meten en dient zijn broodheren op dat punt met grote overtuiging. Het is voor mij evident dat de tegenstelling tussen Vlamingen en Walen vandaag een etnische tegenstelling is (ongeacht of ze dat vroeger ook al was), en voor etnische discriminatie is het Centrum wel degelijk bevoegd. Etniciteit heeft, zoals de wetenschap al decennia aanneemt, meer te maken met de overtuiging van een gemeenschappelijke afkomst (de zgn. imagined community van B. Anderson) dan met een reële historisch gemeenschappelijke afkomst (al zal bij het volledig ontbreken van het tweede het eerste allicht nooit ontstaan). Verder heeft etniciteit sterk te maken met gamie, d.w.z. met wie men huwelijkse of gelijkaardige relaties aangaat en kinderen heeft (wat in de volgende generatie natuurlijk een gemeenschappelijke afkomst schept). De haat jegens de Vlamingen en de daarmee verband houdende aanzetting tot geweld, waartegen de klacht is neergelegd, is geen haat en aanzetten die gebaseerd is op het individuele taalgebruik van de geviseerde personen, maar op het feit van behoren tot of zich beschouwen als deel van de groep of gemeenschap van de Vlamingen die collectief wordt gehaat. Dat het centrum niet bevoegd is voor zuivere taalkwesties, is dus naast de kwestie.
Zoals gezegd vind ik de hele antidiscriminatie- en racismewetgeving verwerpelijk, behalve wanneer het om aanzetten tot geweld gaat. Dat het Centrum zich bezighoudt met zowat elke onfatsoenlijke grap waarin de islam of het jodendom wordt vermeld, maar bij werkelijke haat en aanzetten tot geweld jegens Vlamingen systematisch weigert op te treden, bewijst het anti-Vlaamse karakter van de hele zaak. Vandaar mijn ceterum censeo 'inquisitionem esse delendam."

Profetie en strategie

In de Standaard vanmorgen werd ik als volgt geciteerd (verkort, maar wel correct) in (Quid N-VA ?)

En dus is er weer ruimte voor de revolutionaire taal van N-VA. Taal die op het congres ongetwijfeld ook te horen zal zijn. Of zoals professor en N-VA-lid Matthias Storme het verwoordde:
De enige conclusie is dat er na 15 maanden nog niks is. Dat men hier in dit land op de een of ander manier toch zal moeten inzien dat het écht rien ne va plus is. We zullen toch manieren moeten zoeken waarop de gewesten en gemeenschappen de zaak overnemen. Zolang de Vlamingen blijven beweren dat ze zeker niets eenzijdigs zullen doen, staan we zwak, ontstellend zwak.

Dit is inderdaad een basisbeginsel van onderhandelen: als een partij op voorhand zegt dat ze zeker nooit iets zal doen zonder het akkoord van de andere partij, is ze aan de "goodwill" (nou ja) van die andere partij overgeleverd. En dus zijn de commentatoren, à la Peter Vandermeersch in de Standaard, die steeds blijven herhalen dat onafhankelijkheid niet kan en niet mag, dat we geen separatisten zijn, dat er enkel een onderhandelde oplossing mogelijk is, dat ook over BHV onderhandeld zal moeten worden, rampzalig voor de Vlaamse belangen. In dezelfde krant is een commentator als Bart Sturtewagen , een stukje norser en zeker niet altijd sympathiserend met de flaminganten, ook in dit dossier een stuk lucider dan Vandermeersch die vooral graag aan zelfbewieroking doet en zich vooral boos maakt wanneer een beeld van Vlamingen schetst dat niet het zijne is, maar misschien wel iets reëler (ik alludeer natuurlijk op de ziedende reactie van Vandermeersch ("nous en avons marre") na de uitzending van Bye Bye Belgium, die zijn anti-identitaire zelfbeeld had verstoord).

Zo schreef Sturtewagen op 6 september jl. ("Opening gemaakt") terecht in een overigens optimistische commentaar: "(De Franstaligen) kunnen ook oordelen dat ze over de hele lijn gelijk hebben gehaald met hun catenaccio-tactiek en daaruit besluiten dat ze slechts ceremonieel aan het gesprek van gemeenschap tot gemeenschap moeten deelnemen. Dan plaatsen ze de Vlaamse onderhandelaars finaal voor de plicht om de stop eruit te trekken. Dan veroorzaken ze wat ze, met woorden althans, altijd hebben willen vermijden".

Ik heb niet gezegd dat de Vlaamse onderhandelaars nu de plicht hebben om in alle opzichten de stop eruit te trekken. Maar ze hebben wel de plicht om te zeggen dat de Vlaamse onafhankelijkheid inderdaad een mogelijk scenario is, en dat het bovendien ook een mogelijk scenario is om die uit te roepen zonder het akkoord van diegenen van wie men staatkundig afscheid neemt (zie ook K. Elst, "Onafhankelijkheid Moet Je Nemen", Brussels Journal 4 januari 2007). Op voorhand zeggen dat men dat niet zal doen is een profetie die zichzelf bevestigt en de mogelijkheid van onafhankelijkheid vernietigt, op voorhand zeggen dat men bereid is dat zonodig wel te doen zal de mogelijkheid daartoe al een stuk dichterbij brengen. En ze zal maken dat we onze aandacht richten op datgene waarop ze nu moeten richten: die stap ook effectief voorbereiden om ze te kunnen nemen wanneer het kairos daar zou zijn.

En het is niet omdat er op dit ogenblik geen meerderheid in het Vlaams Parlement zou te vinden zijn voor een dergelijke eenzijdige stap, dat diegenen die er wel voorstander van zijn, hun opinie daarover zouden moeten inslikken of, erger nog, moeten meedoen aan een cordon rond diegene die daar wel voorstander van zijn. Natuurlijk zullen we eerst een meerderheid van de Vlamingen moeten overtuigen, maar dat doet men niet door al op voorhand te zeggen dat men de eigen doelstelling niet echt ernstig neemt.

maandag, september 15, 2008

Wat literatuur ...

Voor de lezer die erin geïnteresseerd is te weten waar ik me de laatste maanden op "rechtswetenschappelijk" gebied zoal mee beziggehouden heb (behalve les geven en syllabi voor mijn vakken bijwerken), hier enkele gegevens.

In januari verscheen eindelijk na vele jaren hard werk de "interim versie" van ons ontwerp voor een Gemeenschappelijk Referentiekader voor europees verbintenissenrecht: Principles, Definitions and Model Rules of European Private Law - Draft Common Frame of Reference (DCFR), edited by Christian von Bar, Eric Clive and Hans Schulte-Nölke and Hugh Beale, Johnny Herre, Jérôme Huet, Peter Schlechtriem†, Matthias Storme, Stephen Swann, Paul Varul, Anna Veneziano and Fryderyk Zoll. Het is te vinden op http://www.storme.be/DCFRInterim.html. Het definitief ontwerp verschijnt begin 2009.

Verder ben ik er eindelijk in geslaagd om de uitgeschreven tekst van enkele lezingen op punt te stellen. Dat betreft op de eerste plaats een lezing over mensenrechten, die U elders op deze blog vindt: "Tegendraadse bedenkingen betreffende de invulling van de mensenrechten", een lezing uit februari 2008 aan de Universiteit Antwerpen in een lezingenreeks naar aanleiding van 60 jaar Universele verklaring voor de rechten van de mens (1948-2008).

Vervolgens de Engelse versie van een lezing aan de Karlsuniversiteit van Praag in december 2007 over nogal complexe vragen van privaatrecht: "The structure of the law on multiparty-situations in the Draft Common Frame of Reference". Het colloquium kaderde in een reeks colloquia die de uitwisseling van ideeën tussen juristen uit Tsjechië en andere Europese landen tot doel had in het kader van de hercodificatie van het Tsjechische burgerlijk wetboek. De tekst is nog niet elektronisch beschikbaar, maar zal ook wel op mijn thuisblad verschijnen.

Verder diende ik op een colloquium in Trier in maart stelling te nemen in een debat over de inhoud van het ontwerp voor een Gemeenschappelijk Referentiekader voor europees verbintenissenrecht, wat ik dan maar op de mij eigen scherpe manier heb gedaan ("trenchant" zei een Engelse luisteraar me achteraf). De tekst heet "Une question de principe(s) ? Réponse à quelques critiques à l’égard du projet provisoire de « Cadre commun de référence »", en is nu te lezen in ERA-Forum 2008 nr. 3 en op http://storme.be/ERA-ForumTrier2008.pdf.

Een update van een artikel over contractsvrijheid werd gepubliceerd in TSAR (Tydskrif vir die Suid-Afrikaanse Reg/Journal of South African law) 2008-2, p. 179-195. Het artikel is ook te vinden "Freedom of contract, mandatory and non-mandatory law in European contract law". De samenvatting luidt als volgt: Deze bijdrage ontstond in het debat dat in de Europese rechtswetenschap wordt gevoerd betreffende de noodzaak, de omvang en de inhoud van een uniform of minstens geharmoniseerd contractenrecht in Europa. Ze behandelt één enkel thema, namelijk de diverse vormen van regels die de contractsvrijheid beperken.
In een eerste deel wordt ingegaan op de vragen naar het nut of de noodzaak van een harmonisatie van dergelijke regels. Daarin wordt gepleit voor een uniforme modelwet die als uitgangspunt zou fungeren voor het nationale recht, maar de nationale wetgever de mogelijkheid laat daarvan af te wijken door middel van een uitdrukkelijke bepaling.
In een tweede deel wordt een overzicht gegeven van regels van die aard in het op 1 januari 2008 gepubliceerde ontwerp van Gemeenschappelijk Referentiekader voor een europees contractenrecht en kritisch ingegaan op sommige van die regels. In het bijzonder wordt ingegaan op de voorgestelde regel die de nietigheid uitspreekt van contracten voor zover dit vereist zou zijn ter bescherming van fundamentele rechtsbeginselen en vervolgens op de invoering van discriminatieverboden in het contractenrecht.

Verder heb ik een rapport dat ik met collega Heirbaut in 2006 in het Engels schreef over "De Belgische rechtstraditie" (voor het wereldcongres van de Academie voor rechtsvergelijking) in het Nederlands vertaald en bijgewerkt. De tekst is nu te vinden op http://storme.be/heirbaut&storme,debelgischerechtsraditie.pdf. De lezer moet wel weten dat de keuze van de behandelde themata grotendeels bepaald is geworden door de vragen die de auteur van het vergelijkend syntheserapport daartoe had gesteld; de vragenlijst is bijgevoegd. De oorspronkelijke Engelse versie is te vinden op http://www.storme.be/heirbautstorme.html. De aangevulde Nederlandse versie bevat wel nog wat "gevoelig" materiaal in verband met communautaire verhoudingen en juridische strategie, waarover ik het ook reeds had in mijn artikel "De Maskers Vallen Af: Het Gaat (ook) om Ordinaire Gebiedsroof" in juni jl.

Op 12 september gaf ik het syntheserapport op het Colloquium "Civiel beleid in België", Instituut voor rechtsgeschiedenis Universiteit Gent, over het beleid van meer bepaald het Belgische ministerie van justitie inzake wetgeving en privaatrecht van 1831 tot nu. Daarvan zal er wellicht nooit een uitgeschreven versie komen.

Verder was me gevraagd een artikel met enkele algemene kritische beschouwingen over contractenrecht te schrijven als voorwoord bij een bundel met de tekst van lezingen die gehouden worden op een Studiedag in gent op 23 oktober a.s.; de bundel verschijnt als nr. 2 van de jaargang 2008 van het tijdschrift voor privaatrecht en mijn voorwoord "Het contractsbegrip op dieet ?" is alvast in "preview" te vinden op http://www.storme.be/contractsbegripopdieet.pdf.

zaterdag, september 13, 2008

Tegendraadse bedenkingen betreffende de invulling van de mensenrechten

In het kader van een lezingenreeks aan de UA tijdens het voorbije jaar rond 60 jaar Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (1948) werd ik gevraagd een soort repliek te geven op een lezing van prof. Eva Brems over de grondslag en de universaliteit van de mensenrechten. Beide teksten worden samen met de andere lezingen binnenkort in een boek gepubliceerd. Ik geef hieronder alvast de uitgeschreven versie van mijn "repliek". De tekst van prof. Brems is nog niet gepubliceerd, maar de meeste ideeën van prof. Brems hierover vinden we terug in haar eerdere publicaties, zoals bv. "Inclusieve universaliteit. Een theoretisch
en methodologisch kader om inzake mensenrechten universaliteit te verzoenen met diversiteit
" in R&R (Nederlands Tijdschrift voor Rechtsfilosofie en Rechtstheorie) 2003 nr. 2 (1).

1. Mij is gevraagd om in deze cyclus enkele kritische bedenkingen te formuleren na de uiteenzetting van prof. BREMS over de "Grondslagen" van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Mensenrechten. Aangezien onze filosofische uitgangspunten nogal verschillend zijn, is dit meteen ook een goede test om na te gaan in hoeverre er over deze vraag inderdaad een "overlapping consensus" is. Dat er een overlapping consensus is, zal allicht niemand ontkennen, de vraag is evenwel hoe groot die overlapping consensus dan wel is.
Deze vraag wordt door collega BREMS evenwel in zekere zin uit de weg gegaan door te stellen dat een van de belangrijkste vragen betreffende de mensenrechten, namelijk de universaliteit ervan, geen empirisch gegeven is, maar een normatief element dat geen empirische fundering behoeft. De grondslag van de mensenrechten ligt dan evenwel niet meer in een voldoende consensus, maar in een akte van geloof. Collega BREMS spreekt van een "keuze" voor de universaliteit. Maar is er dan wel een overlappende consensus over die keuze? Of is die niet meer relevant. Of anders gezegd, wie heeft het recht om die keuze te maken, en wie is aan die keuze gebonden ("normatief") zonder ze zelf te maken ? Of bedoelt collega BREMS in dezelfde lijn ook te zeggen dat ook de overlapping consensus geen empirisch, maar een normatief gegeven is? Anders gezegd: maakt het eigenlijk wel iets uit in welke mate er daadwerkelijk een overlappende consensus is, of is enkel de overlappende consensus relevant van diegene die toch al dezelfde keuze maken en dus ongeveer hetzelfde denken ?

2. Ik ben het ermee eens dat de universaliteit van de mensenrechten een keuze is en dat we die keuze tot op zekere hoogte moeten maken (normatief). Maar de vraag blijft: tot waar. Uit het feit dat overal ter wereld een beroep wordt gedaan op de mensenrechten volgt volgens collega BREMS dat iedereen het erover eens is dat men dezelfde rechten wil voor alle mensen. Ik betwijfel dat ten zeerste. Daaruit kan men hoogstens afleiden dat er een voldoende consensus is over eenzelfde minimum aan rechten voor alle mensen, en dat is iets heel anders dan een consensus over dezelfde rechten tout court voor alle mensen.
Tegenover de overlapping consensus en de keuze zou ik dan ook een ander begrip willen plaatsen, dat minstens zo relevant is: mensenrechten zijn een "essentially contested concept"(2), zoals bv. ook "democratie", "vrijheid" en "gelijkheid". Een "essentially contested concept" is hier een concept waar iedereen achter staat maar over de concrete invulling waarvan men wel zeer verschillende opvattingen heeft. Dit sluit niet uit dat er een overlapping consensus kan zijn, maar moet ons waarschuwen voor de retorische truc die erin bestaan iedereen die zich beroept op het concept mensenrechten ook te verplichten om een bepaalde inhoud die aan dat begrip wordt gegeven te aanvaarden.

3. Voor de inhoud die men daarbij aan de mensenrechten geeft buiten die, m.i. vrij beperkte, overlapping consensus, is de "fundering" van de mensenrechten natuurlijk wel van belang. Naargelang de fundering zal men bepaalde beweerde mensenrechten ook effectief als mensenrechten erkennen of niet, en, belangrijker nog, zal men een op een andere manier voorrang geven aan het ene mensenrecht boven het andere. Het maakt voor de daadwerkelijke betekenis van de mensenrechten een heel verschil of men de mensenrechten beschouwt als rechten die slechts binnen de grenzen van de sharia kunnen gelden, dan wel als rechten die juist zonodig regels uit de sharia terzijde stellen…
Met andere woorden: het is niet zo dat er geen grondslag is voor de mensenrechten, dat het alles zou neerkomen op een akte van geloof en dat die akte in wezen steeds dezelfde inhoud zou hebben; het is integendeel zo dat er zeer verschillende grondslagen zijn, al kunnen die tot op zekere hoogte ook gecombineerd worden.

4. Het klopt dat de Universele Verklaring van 1948 geen uitgesproken keuze maakt tussen verschillende opvattingen; maar de tekst gaat wel degelijk uit van een opvatting over de menselijke natuur. Dit blijkt m.i. zeer duidelijk uit art. 1 van de U.V.R.M., dat stelt dat "[Alle mensen] zijn begiftigd met verstand en geweten, en behoren zich jegens elkander in een geest van broederschap te gedragen". Dit komt sterk overeen met beeld dat het christendom heeft van de menselijke natuur, van de mens als enerzijds een wezen begiftigd (wat ook een gever veronderstelt, God dus) met rede en anderzijds als kind van God ook een broeder of zuster van de andere kinderen van God. De menselijke natuur in de christelijke traditie heeft natuurlijk niet op de eerste plaats betrekking op hoe de mens is, maar welke bestemming hij heeft door die gift van de rede. Ik kan me voorstellen dat velen vandaag dit mensbeeld in art. 1 van de U.V.R.M. niet meer willen lezen, maar dat wil natuurlijk niet zeggen dat het er niet staat.

5. Wat nu de verschillende grondslagen voor de mensenrechten betreft, lijkt het me noodzakelijk de tegenstelling te zien tussen enerzijds een mythisch-hypothetische grondslag en anderzijds een historisch-empirische grondslag. Er is geen absolute tegenstelling in die zin dat er natuurlijk mengvormen en tussenposities bestaan, maar voor een bezinning over de mensenrechten is het onderscheid wel van groot belang.
De tweede opvatting zoekt de fundering voor de mensenrechten in de historische ervaring: door trial and error hebben mensen in concrete samenlevingen geleerd wat het belang is van een reeks fundamentele rechten en vrijheden en wat de gevolgen kunnen zijn van de miskenning ervan. De meest essentiële historische ervaringen hierin zijn de strijd tegen elke vorm van totalitarisme, de strijd tegen tirannie en allerlei vormen van machtsmisbruik. De fundamentele rechten en vrijheden zijn bevochten en vormen in hun historiciteit en beperktheid reële historische grondslagen van onze moderne democratisch-liberale samenlevingen.

Daartegenover staat een opvatting die de grondslag van de mensenrechten aan de geschiedenis wil onttrekken, dan wel in een mythische beginperiode van die geschiedenis wil plaatsen. Dit is de lijn van bv. het contrat social van ROUSSEAU en de sluier van RAWLS. Er wordt gezocht naar een nulpunt waarin er (nog) geen posities zijn, naar eerste beginselen van waaruit door middel van de "natuurlijke rede" regels kunnen worden afgeleid. Het is in die zin dat de Amerikaanse Declaration of Independence spreekt van "truths we hold to be self-evident" en de Preambule van de Franse Déclaration des droits de l'Homme et du Citoyen van "des principes simples et incontestables". De tegenovergestelde opvatting gaat daarentegen uit van de artificial reason van de geschoolde jurist, onder meer verwoord door sir EDWARD COKE: “causes which concern life, or inheritance, or goods, or fortunes of (subjects) are not to be decided by natural reason, but by the artificial reason and judgment of law, which law is an act which requires long study and experience before a man can attain to the knowledge of it”(3). Het is in die lijn dat COKE een van de grondleggers was van de doctrine van judicial review die geleid heeft tot de grondwettigheidstoetsing in meer bepaald de Verenigde Staten.

6. In de lijn van de opvatting die mensenrechten ziet als door trial and error bevochten historische verworvenheden, wordt sterk de nadruk gelegd op de politieke gemeenschap waarin mensenrechten eerst bescherming vinden. Dat wil niet zeggen dat die rechten eerst ontstaan door de erkenning ervan in formele verklaringen of rechtsregels. Maar het betekent evenmin dat mensenrechten zouden bestaan buiten elke politieke gemeenschap om. Beiden gaan hand in hand: de mensenrechten hebben een politieke gemeenschap nodig om gerealiseerd te worden, maar omgekeerd is het slechts door de waarborging van dergelijke rechten dat een staat gelegitimeerd wordt tot rechtsstaat, dat een overheid legitimiteit verkrijgt. De eerste zijde hiervan werd onder meer door HANNAH ARENDT sterk gethematiseerd, vanuit de ervaringen met het totalitarisme van de 20e eeuw en de Tweede Wereldoorlog. Zij legt er sterk de nadruk op dat mensenrechten maar gelden juist wanneer mensen niet zomaar "mens" alleen zijn, maar wel degelijk leden van een concrete politieke gemeenschap veeleer dan een illusoire mensheidsgemeenschap. De mens die enkel maar mens is, tot niets anders behoort dan tot de menselijke soort, is eigenlijk geen mens meer (4). Bij ARENDT vinden we niet het vandaag modieuze pleidooi voor "inclusie", wel een pleidooi voor pluralisme en strijd tegen elke vorm van totalitarisme, gepaard met een strijd tegen het moderne nihilisme:
"Modern man has come to resent everything, even his own existence - to resent the very fact that he is not the creator of the universe and himself. In this fundamental resentment, he refuses to see rhyme or reason in the given world. (....) The alternative for this resentment, which is the psychological basis of contemporary nihilism, would be a fundamental gratitude for the few elementary things that are invariably given us, such as life itself, the existence of man and the world. (...) insight into the tremendous bliss that man was created with the power of recreation, that not a single man but Men inhabit the earth"(5).

7. De nadruk op de concrete politieke gemeenschap is geen ontkenning van de universaliteit van mensenrechten, maar wel een waarschuwing tegen verabsolutering van de concrete invulling van die mensenrechten. Het onderscheid vinden we treffende in de metafoor die de titel is van een boek van MICHAEL WALZER: "Thick and thin. Moral argument at home and abroad"(6). Natuurlijk zijn de mensenrechten universeel, maar het universele eraan is slechts een dun laagje; het krijgt maar "dikte", maar vlees en bloed in de niet-universele, historisch en culturele bepaalde invullingen die eraan gegeven worden in concrete samenlevingen. "Societies are necessarily particular because they have members and memories, members with memories not only of their own but also of their common life. Humanity by contrast, has members but no memory, and so it has no history and no culture, no customary practices, no familiar life-ways, no festivals, no shared understanding of social goods"(7).

8. Collega BREMS gaat ook uit van een opvatting die inhoudt dat in de concretsiering mensenrechten dienen te verschillen, maar wel in een radicaal andere zin. Zij gaat niet uit van de politieke of culturele gemeenschap als context waarin mensenrechten door trial and error worden geconcretiseerd, maar van een categorisering van mensen volgens een klassiek marxistisch schema in leden van dominante groepen en leden van niet-dominante groepen. Het resultaat van zo'n redenering is dat onder het mom van "equal rights" juist allerlei "special rights" worden geschapen: het gaat dan niet meer om mensenrechten, maar om vrouwenrechten, kinderrechten, homorechten, rechten van allochtonen, enz.
De concretisering waar ik daartegenover voor pleit in de lijn van ARENDT verwerpt precies die abstracte categorieën waarin mensen in "aparte" vakjes en op basis van een "universele" natuurlijke rede "aparte" rechten worden toegekend, maar gaat uit van de onherleidbare veelvuldigheid van de mens. Maar vooral wordt daarbij de fundamentele vraag niet uit de weg gegaan wie dan wel bevoegd is om de concrete inhoud van de mensenrechten dwingend te bepalen: "Qui écrit les lois non écrites des dieux?", zoals CLAUDIO MAGRIS het formuleerde (8). Die vraag ontbreekt in de uiteenzetting van prof. BREMS.

9. Op die vraag bestaat er al evenmin een universeel geldig antwoord. Nationale tradities en constituties vertonen belangrijke verschillen op dit punt, zonder dat men kan zeggen dat het ene model democratisch zou zijn en het andere niet. In het Verenigd Koninkrijk geldt de supremacy of Parliament en heeft het democratisch verkozen parlement het laatste woord om zelfs bij gewone meerderheid welke regel dan ook te wijzigen. In Duitsland, de Verenigde Staten en een reeks andere landen is er een suprematie van de grondwet die slechts met bijzondere meerderheden kan worden gewijzigd, en waaraan wetten kunnen worden getoetst door de rechter (of dit nu een supreme court is dan wel een apart Grondwettelijk Hof). In Zwitserland komt het laatste woord toe aan de bevolking in het kader van een volksstemming of referendum. In alle gevallen zijn er bepaalde vormen van checks and balances, van verdeling van de macht over verschillende organen, ook wanneer een daarvan op een bepaald ogenblik het laatste woord heeft. En dat laatste woord komt in een democratie uiteindelijk rechtstreeks of onrechtstreeks toe aan het volk zelf. In een democratische rechtstaat is het daarbij natuurlijk ook belangrijk dat minderheden niet zomaar worden overgeleverd aan een dictatuur van de meerderheid. Maar het is even belangrijk dat de meerderheid van de bevolking niet word overgeleverd aan een dictatuur van experten waarvan de democratische legitimiteit meestal uiterst gering is. Wanneer grondrechten worden geconsacreerd in een formele grondwet die niet bij gewone meerderheid kan worden gewijzigd, dan is dit om te vermijden dat een loutere de meerderheid van de dag die grondrechten zou kunnen wijzigen. Maar men moet goed beseffen dat een commissie van experten of zelfs een college van rechters in dat geval nog over veel minder legitimiteit beschikken om onder het mom van interpretatie die grondrechten te wijzigen dan een gewone meerderheid in een verkozen parlement of in een volksstemming.

10. Het tegendeel wordt soms verdedigd met het argument dat rechters of experten de grondrechten niet inperken, maar alleen maar uitbreiden. Dit is evenwel een drogredenering die verbergt dat het toekennen van nieuwe rechten in de meeste gevallen een inperking van andere rechten of vrijheden betekent. Een inflatie aan rechten betekent omzeggens steeds een ontwaarding van de al bestaande rechten. En vaak betekent het ook een verdringing van andere soorten waarden, die niet in het concept van subjectief recht te vatten zijn. Er zijn ook andere fundamentele normen die een gelijke rang verdienen als grondrechten en daarom in een Grondwet op gelijke voet worden opgenomen. Een mensenrechtenverklaring daarentegen ontsnapt aan de verplichting om regels uit te vaardigen om het geheel ook te doen functioneren.
De toegenomen hoeveelheid aan mensenrechten heeft ook een ander fundamenteel probleem verscherpt: dat van de conflicten tussen grondrechten en opnieuw de vraag wie uiteindelijk in de beslechting daarvan het laatste woord heeft. Nu kan men wel een zekere hiërarchie tussen grondrechten opstellen, en zijn sommige rechten en vrijheden zeker fundamenteler dan andere. Maar een perfecte hiërarchie is onmogelijk: het is bij bijna alle grondrechten zo dat zij in sommige gevallen de voorrang moeten krijgen en in andere niet. Die afweging kan evenwel niet op het niveau van de principes zelf gebeuren. Zij vereist een concretisering die al evenmin in de principes zelf besloten ligt.

11. Laat ons weerstaan aan de gedachte dat er in de geschiedenis maar één "juiste" richting is waarin moreel correcte mensen kunnen marcheren, de kitsch van de "grote Mars" zoals MILAN KUNDERA die beschreef in zijn L'insoutenable légèreté de l'être (De ondraaglijke lichtheid van het bestaan, in de Engelse vertaling The Unbearable Lightness of Being, Part VI: “The Grand March”): "The Grand March is the splendid march on the road to brotherhood, equality, justice, happiness; it goes on and on, obstacles notwithstanding, for obstacles there must be if the march is to be the Grand March."

MICHAEL WALZER voegde eraan toe: “There is nothing to gain from the merger, for the chief value of all this marching lies in the particular experience of the marchers. There is no reason to think that they are all heading in the same direction. The claim that they must be heading in the same direction, that there is only one direction in which good-hearted (or ideologically correct) men and women can possibly march is an example – so writes the Czech novelist Milan Kundera of leftist kitsch"(9).

Meer nog, de grondleggers van het constitutionalisme gingen van de tegenovergestelde opvatting uit: het is wel de opdracht van rechters om bestaande, doorheen de geschiedenis ontwikkelde, fundamentele rechten te beschermen tegen aantasting ervan door beslissingen van politieke organen en juist niet om bestaande rechten terzijde te stellen op basis van nieuw uitgevonden fundamentele rechten. De constitutionele bevoegdheid van de rechter bestaat er immers om de politieke macht te begrenzen binnen de perken van de grondwettelijke rechten en vrijheden, en niet om die aloude rechten en vrijheden aan te passen aan de waan van de dag.

(1)http://www.bju-tijdschriften.nl/index.php?module=articles&article_id=1557
(2) De uitdrukking werd bij mijn weten voor het eerst gebruikt door W. B. GALLIE, "Essentially Contested Concepts", Proceedings of the Aristotelian Society 1956, p.167 v.
(3) Uit Coke’s antwoord aan koning James I in de dialoog “Prohibitions del Roy”, opgenomen in COKE, Twelfth Reports (12 Co.Rep. 65), geciteerd door J.G.A. POCOCK, "Burke and the Ancient Constitution - a problem in the history of ideas", The Historical Journal 1960, p. 132.
(4) Zie de bespreking van H. Arendt's visie op dit punt door A. FINKIELKRAUT, L'ingratitude, Parijs,Gallimard, 1999, p. 120 v.
(5) H. ARENDT, The burden of our time, London, Secker & Warburg,1951, p. 438.
(6) Chicago, University of Notre Dame Press, 1994.
(7) M. WALZER, Thick and thin.Moral argument at home and abroad, Notre Dame, University of Notre Dame Press, 1994, p. 8.
(8) Claudio MAGRIS, "Qui écrit les loix non écrites des dieuxé (1996), opgenomen in Utopie et désenchantement, Gallimard Parijs 2001, p. 327.
(9) M. WALZER, Thick and thin.Moral argument at home and abroad, Notre Dame, University of Notre Dame Press, 1994, p. 8-9.

dinsdag, september 09, 2008

Franse ratten (bis)

Nu het oude spotlied "Fransche ratten, rold uw" matten" blijkbaar nog steeds een geschikte provocatie is van mensen die niets van nze vaderlandse geschiedenis kennen, heb ik nog wel enkele aanvullingen bij mijn eerder blogje "Fransche ratten: Vanhecke kent zijn klassiekers niet".

Ik dacht dat de uitdrukking rat voor de Fransen te maken had met het leegplunderen van de voorraden door de Franse troepen onder Napoleon. Het blijkt dat de uitdrukking toch nog een enigszins andere connoatatie moet hebben gehad. In het Woordnebeok der Nederlandse Taal wordt de uitdrukking "Franse rat" (met "Franse" erbij) in het bijzonder geduid te worden voor een avonturier of een gelukzoeker. Er zijn wel geen citaten van voor 1813. Maar voordien werd het woord rat ook al in die zin gebruikt, vaker ook als "kale rat". De Fransen beantwoordden blijkbaar in het bijzonder aan een voordien reeds gebruikte uitdrukking. De uitdrukking "kale rat" voor armoedzaaier vinden we alvast al in de 17en en 18e eeuw. En Conscience schreef in die lijn: "De vreemde gelukzoekers, die, uit armoede hun vaderland verlatende, in België komen, en daer door uitwendige pracht … willen doen gelooven dat zy iets zyn, noemt men te Antwerpen … Ratten; maer dewyl de meesten dezer kwakzalvers ons uit het Zuiden toekomen, begint het volk dezen spotnaem nu uitsluitelyk toe te eigenen aen de leden eener enkele groote natie". Met het laatste kan moeilijk iets anders dan Frankrijk bedoeld zijn. En de beschrijving van Conscience past in ieder geval vandaag nog steeds voor een bepaalde categorie franstaligen in de Gordel rond Brussel...

dinsdag, september 02, 2008

Eenzijdige ongenuanceerde kritiek leidt tot antisemitisme

Ziehier een opiniestuk uit de Standaard van 2 september 2008 dat ik gemeend heb mede te moeten ondertekenen.

Vrije meningsuiting is geen eenrichtingsverkeer, reageert het Platform voor faire meningsuiting. Wie in naam van de vrije meningsuiting kritiek geeft op Israël, moet het ook aandurven een pro-Israëlische stem aan het woord te laten, anders werkt hij het antisemitisme in de hand.
Het 'platform voor vrije meningsuiting' verspreidt een bericht met als titel 'Kritiek op Israël is geen antisemitisme'. Wij kunnen ons hierbij volmondig aansluiten. Het platform tracht in het bericht echter het publiek te misleiden, want vanuit officiële Joodse instanties of de Joodse pers zijn zulke beschuldigingen betrekkelijk zeldzaam. 'Ofschoon de kritiek op Israël vaak niet-proportioneel, misplaatst en soms manifest onjuist is, gaat het in de meeste gevallen niet om antisemitisme', schreef de directie van Joods Actueel onlangs nog in een opiniestuk (juli 2008). Dat privé-individuen op internetfora beschuldigingen de wereld insturen, reflecteert niet het standpunt van een hele groep. Wat wij wel stellen, is dat uit studies blijkt dat een eenzijdige en ongenuanceerde kritiek aan het adres van Israël leidt tot een stijgend antisemitisme. Om een concreet voorbeeld te geven, na een eenzijdige tv-reportage kon men op het internetforum van het bewuste programma onder meer lezen: 'Het is tijd dat iemand de Joden nog eens een lesje leert'. Of nog, 'ook bij ons in Antwerpen werkt iedereen voor de Joden'. 'Joden hebben alle macht en de media in handen, verschrikkelijk…'.

Een heleboel organisaties, die er een aparte wereldvisie op nahouden, zijn actief bij projecten waarbij de Joodse staat het keer op keer moet ontgelden. Daar is eigenlijk niets mis mee, we leven in een democratie en dragen vrije meningsuiting hoog in het vaandel. Wat echter niet kan, is die eenzijdige mening verkondigen als enige waarheid, zonder ook maar iemand van de andere kant aan bod te laten komen.

Toen onlangs in Gent een debat plaatsvond over het Midden-Oosten, werden zeven sprekers uitgenodigd die allen bekend staan om hun hevige kritiek op Israël. Twee weken voor het debat werd ook aan de 'andere kant' gevraagd om een spreker te sturen. Het zal duidelijk wezen dat één of zelfs twee sprekers tegen zeven als allesbehalve fair kan aanzien worden. Idem dito voor het project van CODIP om leraren te informeren over het Midden-Oostenconflict. Op de lijst allemaal namen van mensen die hun hevige kritiek op de Joodse staat niet onder stoelen of banken steken. Ook de 'beruchte' professor Ilan Pappé zou aanwezig zijn, een Israëlisch academicus die oproept zijn eigen land op alle mogelijke vlakken te boycotten. Nu mag het voor iedereen duidelijk zijn dat extreme meningen, zoals die van Pappé, slechts een minuscuul deel van de Israëlische stemmen vertegenwoordigen. Hoe zouden wij reageren indien N-VA en Vlaams Belang debatten zouden organiseren in het buitenland over de toekomst van het Belgisch staatsmodel? Zouden wij het dan pikken als dit als 'enige waarheid' en als stem van de modale Belg wordt voorgesteld?

Neen, op die debatavonden over Israël hoor je nooit iets over de talloze schendingen van mensenrechten door Arabische regimes, hoor je niet hoe Palestijnse leiders actief met de nazi's meewerkten aan de Jodenuitroeiing, over de Arabische regimes die de Palestijnen opriepen hun eigen land te verlaten in 1948 zodat ze het gebied konden platbombarderen, over de vele vredesconcessies van Israël (oprichting van de Palestijnse Autoriteit, terugtrekking uit Gaza) die steeds met geweld worden beantwoord, of over de meer dan één miljoen Arabieren die de Israëlische nationaliteit bezitten en er de beste scholing, gezondheidszorg en levenskwaliteit op na houden van de hele Arabische wereld.

Het platform voor de vrije meningsuiting schrijft dat de verschillende tegenacties 'een open debatcultuur in gevaar brengen'. Laat ons niet lachen. Het is nu toch duidelijk dat van een echt debat, tussen twee partijen, hier geen sprake is. Het is dan ook hoog tijd dat het platform zijn verantwoordelijkheid opneemt en 'alle' meningen aan bod laat komen, toch het minste wat je kunt verwachten van een platform voor vrije meningsuiting. Want enkel door de verschillende partijen rond de tafel te brengen, kunnen we vrede dichterbij brengen. Een eenzijdige houding gekoppeld aan een naïef begrip van de situatie is een element dat het probleem niet oplost, integendeel.

Wouter de Vriendt van Groen! heeft dat goed begrepen. Hij heeft de hoofdredacteur van Joods Actueel uitgenodigd om het Israëlische standpunt uit te leggen tijdens een gespreksavond van Groen! nu woensdag in Oostende.

Michael Freilich (hoofdredacteur Joods Actueel), Benno Barnard (schrijver), Guy Kleinblatt (fotograaf), dominee Alexander Eberson, rabbijn Aaron Malinksy, Bart Stouten (Trialoog ), Kouky Frohman (presentator Klara/voorzitter Forum der Joodse organisaties), Terry Verbiest (journalist en parlementair medewerker), Geert Van Istendael (schrijver), Thierry Debels (auteur en journalist), Terry Davids (algemeen directeur Joods Actueel), André Gantman (jurist/auteur van 'Joods zijn is een avontuur'), Yves Van de Steen (eredirecteur Vlaams Parlement), Louis Davids (oprichter Belgisch-Israëlitisch Weekblad), Eli Ringer (erevoorzitter Forum der Joodse organisaties), Matthias Storme (hoogleraar, KU Leuven/UA), Lieve Schacht (historica), dr. René Trau (consulent Universitair Ziekenhuis Antwerpen), Herman Van Dormael (historicus), Diane Keyser (woordvoerder Forum der Joodse organisaties), Yves Weinberger (historicus), Sonja de Schaepdryver (ethica), Guido Joris (journalist), Leo Schumer (erevoorzitter B'nai B'rith Antwerpen), Silvain Salamon (auteur), dr. Rudi Roth (wikundige/natuurkundige), Marc Eyskens (minister van Staat), Paul Ambach (cultureel ambassadeur Vlaanderen), Marc van Roosbroeck (auteur), Koen Peeters (schrijver), Marc Cogen (hoogleraar UGent), Hugo van Minnebruggen (directeur website verzet.org), Kris Vleugels (voorzitter c'axcent), John Gelaude (kunstenaar), Kristel Monten (licentiaat ziekenhuiswetenschappen), David Vandeputte (voorzitter Christenen voor Israël België)
 
Locations of visitors to this page